173
aan de boomen in den regen. Ze loopen naar beneden, ze
kruipen naar beneden, op alle mogelijke manieren, en daar,
op den grond, kruipen ze naar elkander toe, allemaal op een
hoop. Die lamme examinatoren doen maar niets dan hem
vragen; nu zelfs zeggen ze: „Waar kijk je toch zoo naar?"
„Daardaarstamelt hij en blijft vol angst vast
genageld op zijn stoel zitten. „Ach, wat," zegt er een en
een ander merkt op: „Een goed officier moet geen angst
kennen en jij bent nu al bang?" Zijn ze dan gek? Zien
ze dan niet diezelfde, hem zoo bekende, angstige groote
bal van sterren die dreigend rondrolt door de examenzaal
en vele van de candidaten wegvaagt? Ook Bosmans ziet
hij verdwijnen, en hij spert vol angst zijn oogen wijd open
als de groote bal met twee vurige sterren als oogen hem
nadert. Hij deinst achteruit als die twee eraf schieten en
op hem af flitsen als vurige kogels, 't Was niet noodig,
want ze zetten zich onschuldig neer als fonkelende licht
punten aan weerszijden op zijn kraag. Dan begint plotseling
de bal zoo fel op te lichten, dat hij even met zijn oogen
knippert enen verschrikt opkijkt in de lachende
gezichten van eenige vrienden die hem in zijn oogen
spiegelden met de zon. Bosmans brengt hij nog
zenuwachtig uit, maar die staat hem nog flauw uit te
grinneken en hij slikt de rest in, want hij begrijpt dat je
beter doet ook zooiets voor je te houden.
En Bosmans zakte; zijn droom kwam uit.
FANATELING.