MARISKA.
176
De Zomer was volmaakt, de zon was scherp en heet, de
lucht was pijnlijk blauw en de mensch, die leefde, werd
benauwd door 't echte van den Zomer.
Traag en versloomd liepen de menschen door de drukke
straten; elke beweging te veel maakte maar warm.
Achter het open raam van het café zat een meisje van
ongeveer achttien jaar aan een tafeltje.
Ze had een knap gezichtje, gelijkmatige trekken, eigenaar
dige lichtblauwe oogen en donker haar.
De volle, rood-geverfde lippen en de poeder konden ternau
wernood de vermoeide uitdrukking verbergen, die het drukke
afmattende leven haar bezorgd had.
Het zwarte mantelpakje liet een goed-ontwikkeld figuurtje
raden.
Tersluiks keken de menschen haar aan, omdat ze zoo gejaagd
rondkeek en dan weer met een berustend gezicht stil naar
buiten ging zitten kijken.
Sommigen van de aanwezigen kenden haardit was immers
Mariska, Mariska die vroeger aan het tooneel was geweest
en zoo'n succes had gehad. Nu was haar leider, die haar
ontdekt had, dood. Die had zelfmoord gepleegd en nu was ze
niets meer.
„Een artiste met veel talent, jong maar belovend" was ze
genoemd.
Achttien jaar en al vier jaar geleden was ze beroemd.
Spelen, applaus, interviews, leven, geldAlles had ze en
alles even mooi.
Verdiend had ze met hard werken, weliswaar vermoeiend
maar prachtig, mooi en pikant; verdiend had ze voor alle
acht thuis, zij alleen.
Het was noodig geweest en ze had het gekund en was
gelukkig geweest.
En nu nu was ze niets meer, alles was verdwenen.
Een heel enkele keer kreeg ze een bijrolletje van geen
beteekenis.