177
Nu ging ze alleen nog maar uit met vrienden of kennissen,
's middags, 's avonds, 's nachts.
Ze smeet met alles, met zich zelf, met het leven.
Alles liep verkeerd. Ze voelde het zelf, het ontzettende van
deze verandering.
Door den ommekeer en door haar tegenwoordig leven was
ze vol désillusieze was over haar zenuwen heen, wanhopig,
verdrietig, moe en moedeloos.
Ze was driftig van ellende, driftig tegen het noodlot; al
vechtende om recht op te gaan, ging ze zoo gebukt dat ze
haast viel, in alles viel.
Het eene oogenblik was ze geheel in opstand, dan weer
keek ze stil naar buiten, bitter bekijkend den tragen glimlach
van den voorbijganger, die warm genoot van 't echte van
den Zomer.
„HalloMariska
Ze keek op„Dag".
„Mag ik even bij je komen zitten, ik heb net even tijd.
Ellendig warm hè."
„Ik zou het maar niet doen, Dick, ik ben veel te somber
en te beroerd."
„Doe niet zoo raar, waarom Ik zal maar eens even met
je praten".
„Een borrel en een mop hebben nog nooit bij jou gefaald."
„Jij met je melancholieke buien."
„Neem 't zooals het is."
„Er valt niets te nemenBovendien
„Juist, natuurlijk; je hebt als altijd gelijk."
„Wat heb je voor plannen? Laat je weer eens iets van je
hooren, Mariska?"
„Binnenkort zul je misschien wel iets van me hooren."
„Prettig, ik wist het wel! Energie moest je toch wel hebben.
Weet je wat! Laten we naar zee gaan. Dat gedoe hier
met die puffende burgerij om je heen. Ik wist niet dat
warmte en menschdom zoo slecht bij elkaar pasten."
Even later zaten ze in de stampvolle tram naar zee.
Mariska keek afwezig naar buiten.