180
drongen zich in haar wezen en het gevoelige, overgevoelige
lichaam slurpte cle eenzaamheid op en de leegte om haar
en de volte in haar streden in een driftige rapsodie, een
melodie van ellende, wanhoop en angst.
Mariska hield stil.
Ze stond vlak bij de zee en het water kwam tot aanhaar
voeten, het randschuim spoelde, als een kanten lint, een
wilde streep langs het strand die donkerte en donkerte
scheidde, beweging en rust van elkaar hield.
Haar gedachten jachtten radeloos door haar hoofd zonder
eenig verband.
Ze wachtte, schijnbaar willoos, tot er wat met haar gebeurde,
en haar hoofd draaide van vreemde gewaarwordingen van
begin en einde, leven en dood.
Zoo stond ze stil, lang, volgens haar heel lang; en de tijd
en de zee en alles spotte met haar.
Haar verleden was een grauwe rustelooze brei van werken,
passie en tragiek.
De zee was ook een rustelooze brei van werken, passie en
tragiek en dat trok, dat trok verschrikkelijk.
De zee lichtte en lachte haar toe als om te spotten met
de kleinheid van den mensch en de kleinheid van deze vrouw.
Ze werd radeloos van overspanning, haar zenuwen werden
haar de baas en ze spotte terug.
Ze zou alles overwinnen. Trotsch was ze
Het noodlot heeft haar gepakt, maar zij zou het noodlot
vóór zijn, tergend langzaam, maar vóór.
Ze moest, ze wilde, ze kon niet anders
Langzaam liep ze het water in.
Net als een jaar geleden voor een weddenschap stapte ze
door, alleen toen was het geheel vrije wil en nu werd ze
voortgedreven door overspanning, moeheid, wanhoop en
ellende en door de zee zelf.
Het water kwam tot aan haar knieën en ze liep door.
Ze zou, ze zou wel harder willen loopen, bang was ze niet.
„De zee is zoo groot en zoo veilig en ik ben niets".
Ze besefte nog niet de groote moeilijkheid om zelf de groote
stap te doen, maar elke traagheid vond ze lafheid.