181 Ze stond tot aan het middel in het water, eenzaam in de groote koude zwarte, woelige zee. De branding rolde af en aan en de witte koppen lachten ironisch om dit persoontje en nog werd ze voortgedreven. Ze moest Een andere macht wendde zich in haar wezen omhoog, de angst, het werken om te leven, de zucht naar zelfbehoud, streed, vocht zich naar boven, maar nog steeds waren de zee en haar afkeer haar de baas en dreven haar tegen de branding in. Ze rilde. Haar hoofd was verbijsterd door den ren van gedachten waarin het denken aan teruggaan zich voortworstelde, terugdringende elke andere gedachte, waartegen ze aanbotste. Zou ze leven en ondergaan of alleen ondergaan? De keus was beangstigend. Inwendig vocht ze, vervloekend en biddend. De zee! De zee! „O, GodAls gij bestaat, help me dan, kracht moet ik hebben om mijn verstand te laten werken, kracht om terug te gaan Ik moet naar voren en ik wil niet meer. Ik kan, ik wil mijn lijk niet laten drijven, laten aanspoelen. Geef me kracht en help me!" De koude drong zich in haar lichaam, het schuim spatte haar in 't gezicht. Ze sloeg wanhopig de handen om zich heen, deed een stap naar voren, struikelde haast voorover, zoodat het zilte water rondspatte en haar kleeren geheel doorweekte. Ze gilde en sloeg rond, huiverend hield ze zich staande in hevigen strijd om terug te gaan. Nog een pas dreef de zee haar naar voren. Ze stond nog. Een angstige kreet klonk door het geklots van de golven. „Help! ik wil terug! terug, alles terug, zij, het leven, alles moest terug en dadelijk, dadelijk! Oh mijn God!" Ze viel. Een groote golf sloeg over haar heen en dreef haar mee. De zee omgolfde haar in overwinning. Haar mond was vol water, vies, zout, scherp water kwam

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1934 | | pagina 197