Gilze-Rqen-Idylle.
204
We sjouwen immer verder voort.
De ransel snijdt ons als een koord
Over de schouders. Maar als je verder bent,
Dan wordt je langzaam weer een vent.
Steeds maar sjouwen, of je nooit hoort,
Het reeds zoo lang verwachte woord:
We hameren en we slaan,
Tot per slot de tenten staan.
En als de dag is afgeloopen,
Even wat bij Zuurland koopen;
Dan eind'lijk volgt de zoete rust,
Die zacht ons weer den slaap in sust.
„Pit ze
Pionieren, 't is een genot
Mijn rug en lendenen zijn kapot:
Toch graaf ik door, steeds dieper maar
Ten slotte steekt nog slechts mijn haar
Er uit. Jammer, de pikhouweel,
Die heb ik noodig, veel te veel.
„Hou moed
Als eind'lijk dan de sirene gaat
En mijn groep weer aangetreden staat,
Dan ben ik hongerig en moe
Dan drukt de slaap mijn oogen toe;
En net als ik dan in zal slapen
Maakt de honger mij aan 't gapen.
„Hap ze!"
„Halt!"