208
even was ze stil.
dan praatte ze vroolijk.
samen liepen ze verderhij en de vreemde vrouw,
hier loopen we door een straat met hooge mooie huizen
en winkels,
pas op
ze greep hem bij den arm om het trottoir af te stappen
en hield hem vast.
dat hoeft niet, zei de blinde.
wat is daar?
het was een café, waar een band rythmisch getier verspreidde,
is dat nu muziek? hij barstte los.
dat is muziek die je moet zien, de menschen, de instru
menten, de costuums, ze zullen gek moeten doen om goed
te zijn, altijd als ik het hoor erger ik me.
vroeger bij mooie muziek, deed men de oogen dicht om te
luisteren en dat moet ik nu altijd doen, altijd,
het is geraas buifen en binnen, op straat 's nachts en in
'tcafé 'snachts, ik hoor plezier, ik hoor het!
ik weet niet wie je bent, sprak hij tot de vreemde vrouw
naast hem, maar ik vertrouw je, in geen vier jaar heb ik
met een vrouw gesproken, vier jaar lang.
daarvoor veel, heel veel tot ik faalde en me voor m n kop
schoot en toen ging zwerven, alsmaar zwerven, wonen in
een huisje, ik weet niet of het mooi of leelijk is, licht of
donker, maar ik leef en bedel en hoor, ik hoor wat ik zien
wil, vroeger m'n vrienden die ik zien wilde en nu zelfs niet
meer hoor, alleen, heelemaal alleen.
wie ben je, ik kan met je praten, je bent vroolijk en mooi
natuurlijk
je kunt zingen, dat hoor ik aan je stem, je bent gelukkig
en kunt leven
wat kan ik doen in deze groote stad
want niemand ziet me en wie zie ik
kijk me aan, hoe zie ik er uit, m'n oogen, m'n haar, m'n
kleeren
je kunt me helpen, je kunt voor me zien.
jij ziet de rivier, de mooie huizen, de winkels, de men-