DE GRANAATTOREN.
In zoetzaligen luister der lentenacht
Twinkelen sterren in fonkelende pracht
Ver boven den Toren.
Diep-donker, doorzilverd van manelicht,
Sidderend op 't water als bliksemen schicht
Spiegelt de Toren.
In 't Torenbeeld, grootsch van vroegere macht,
Huiver-glanzend op 't water der gracht,
Ligt stil bekoren.
Zacht fluistert de koelte door 'n duisteren boom
De Toren sluimert zijn zoeten droom
Van oude gloren
Ridders, groot in stalen dracht,
Vochten, beschermd door de ijzeren kracht
Van mij, den Toren,
Voor 't land in lang vervloden tijd.
Waar, waar zijn die dagen van strijd
In mij, den Toren?
De hand der jonkvrouwe, fijn van leên,
Heeft gerust op den grauwen steen
Van mij, den Toren
De beelden van liefde en strijd repten heen;
Nu zijn ze gevloden terug kwam er geen
Bij mij, oude Toren.
Ziet, hoe hij treurt in lichtende nacht,
Omkranst door de bloesems der lentepracht,
Voor hem verloren.
Zijn droevend treuren fluistert stil
Het water alleen eerbiedigt zijn wil;
't Kan hem niet storen.
116