goederen naar de hutten gebracht. Daarna werden de dors
tige beesten naar de bron geleid; gulzig dronken ze van het
water dat nu, opgeschrikt uit zijn rust, de sterren duizend
voudig weerkaatste. Zacht woei de wind door de toppen
der palmen en het was, als knikten deze tevreden, omdat
ai de bewoners van het dorpje nu weer bij elkaar waren.
Weldra heerschte er een groote bedrijvigheid. Men ontstak
vuren om een feestmaal ter eere van de thuiskomenden te
bereiden.
Het was een fantastisch schouwspel: de roode gloed van de
vuren, waartegen de menschen als donkere, bewegende sil
houetten afstaken. Het was als waarden schimmen rond on
der de palmen, tusschen de hutten en bij de nog steeds
drinkende kameelen. Tooverachtig was ook het schijnsel dat
de vlammen in het water wierpen.
Nadat de dieren hun dorst gelescht hadden, werden ze weg
geleid door kleine jongens, die met hen omgingen als met
vrienden. Goedig lieten de kameelen zich met een stokje
slaan en gingen de hun reeds bekende richting uit naar een
palmboschje, waar ze steeds den nacht doorbrachten.
Groote ruwe dekens werden over hun ruggen gelegd om ze
tegen de koude van den nacht te beschermen.
Ook de menschen leschten hun dorst en schaarden zich om
het vuur, waar het sterk rook naar roosterend vleesch, dat
aan een spit werd rondgedraaid. Uit eenige potten, welke
boven een ander vuur hingen, steeg een geurige damp op.
Er zaten kinderen bij, die, wanneer er geen ouderen in de
buurt waren, vlug een stok in de pot doopten en de brei er
af likten, wat met luid gesmak gepaard ging, ten teeken dat
het bijzonder lekker was. De stokken werden haastig weg
gestopt wanneer een vrouw kwam kijken.
Er werden groote leeren, met roode wijn gevulde, zakken
uit de hutten gehaald.
Dan begon het feestmaal. Een ieder liet zich de spijzen goed
smaken en langzamerhand deed de invloed van de wijn zich
gelden. Toen het maal afgeloopen was, klapte de Sheik in zijn
handen, waarop men zich naar een groot vuur begaf en er
omheen ging zitten. Na eenige oogenblikken trad een jong
meisje binnen den kring. Veler oogen richtten zich bewon-
113