laden en de klewangs getrokken, waarna we schuchter onze opstelling gingen innemen. Onder de takken van een omgevallen eik vond ik een goed verborgen opstellingsplaatsje. Slechts door enkele kleine gaatjes in het loover kon ik zien, dat het lichter werd, wat het bosch een nog spookachtiger aanschijn gaf, terwijl het tevens meer in actie kwam. Aanhoudend klonken er vage, ondefinieerbare geluiden, waartusschen nu en dan die be angstigende gil te hooren was, nu eens als een nood schreeuw, dan weer als een jankende lach, maar steeds even luguber. Ik voelde mijn aderen zwellen en hoorde mijn hartslag. Ik was bang, dat er iets zou gebeuren en toch hoopte ik op ietsiets wat me uit die spanning kwam verlossen Dat „iets" kwam: door het gebladerte zag ik een nevel, een waas, ongeveer twee meter hoog, langzaam op mij afglijden. Het was vormloos, een soort damp, waarover een eigenaar dige gloed lag. Ik kon niet meer ademen. Langzaam, geluid loos kwam het naderbij, steeds dichter en dichter, het drong door de kruin van den gevallen eik, het strekte zich naar mij uit en wilde mij omvatten. In doodsangst wilde ik opstaan; om hulp schreeuwen... pang, pang. „Sergeant daar ligt er één!" en met een schok werd ik wakker. M. 120

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1936 | | pagina 134