Van achter een vooruitstekende rots zag hij een wanstaltig gedrocht komen aansluipen. Het monster had een normale menschengestalte, een angstaanjagend wild gezicht, platten neus en breede, zware kaken als van een oermensch. Zijn lange armen hingen al tot aan de knieën, zijn lichaam was geheel behaard. Uit de verhalen, die hij van zijn vader had gehoord, maakte Siegfried op, dat dit de gevreesde Bergkobold was. Met den sluwen blik van een spiedenden panter loerde de kobold van onder zijn borstelige wenkbrauwen naar den van schrik verstijfden jongeling. Een wreede grijns kwam om den bijna tandeloozen mond en onder het uitstooten van wilde, verwarde kreten trok hij zijn zwaard en kwam op Siegfried af, om hem met één slag den schede! te klieven. Deze aanblik was onzen held te veel: met een bliksemsnelle draai wendde hij zich om en zette de vlucht in. Door bosch, door veld, door rivieren en beken; als bezeten rende hij voort, totdat een boomstronk hem deed struike len. Met een bons viel hij op den grond, wreef zich de oogen uit en begon zijn bed weer op te maken. R. L. D. 131

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1936 | | pagina 145