ANGSTDROOM.
199
Plotseling bevond Kareltje zich midden in het donkere dal.
Zijn hart bonsde, het was alsof hij zou stikken. Dikke, zwart
bruine wolken dreven laag langs den grond. Op verschei
dene plaatsen pruttelde de gelige modder en liet kleine gas-
blaasjes barsten, die hem een viezen smaak in den mond
gaven.
Soms gleden vlak langs hem groote geschubde hagedissen
voorbij. Van uit de duisternis flitsten hun felle, ronde oogen
hem tegen.
Het was alsof Kareltje aan den bodem kleefde. Hij zou hard
willen loopen, maar hij kon niet. Alles was loodzwaar aan
hem, zijn voeten zogen in de modder vast en hielden hem
terug.
Hij kon bijna niet denken, moeilijk zien en nu niet meer
spreken ook. Hoe hij hier kwam wist hij niet, hij had er ook
geen belangstelling voor. Op dit oogenblik stond hij passief
tegenover al die verschrikkelijke dingen, maar tenslotte be
gon de angst in hem de overhand te krijgen en gaf hem die
geweldige kracht, waardoor hij zijn armen kon optillen en
heel langzaam vooruit kon komen.
Hij wist ook niet met welk doel hij liep. Het regende nu,
lauwe druppels sloegen tegen hem aan, hij werd er niet nat
van. Maar Kareltje schonk er geen aandacht aan, want in
zijn gepijnigde hersenen kwamen andere beelden op.
Schimmen waren het, ze gingen naast hem, hurkten voor
hem, maar bleven steeds op denzelfden afstand. Roode
flikkeringen dreven het wolkendek uit elkaar, voor zich uit
zag hij nu een ijzeren brug. Door alles heen was het duide
lijk een ijzeren brug, het dek was een vlechtwerk van platte
ijzeren staven, dat op twee ijzeren stangen rustte. En intuïtief
voelde hij dat daar zijn redding lag. Met groote inspanning
bereikte hij den kant er van, de schimmen drongen dichter
naar hem op en toen hij zijn voet op de brug zette, kan
telde deze.
Kareltje hoorde duidelijk een scherp gillen, een lang aan
gehouden krijschen, terwijl hij steeds verder en dieper weg
zakte.