gloeiend gewoonweg. En toch rilt hij nog en rolt zich liggend op in de paardedeken. Het vuur wordt flauwer, het brandt al een tijd zonder versch hout. Hij is te slap om er wat op te gooien; hij met zijn stoere borst, hij is nu zoo hopeloos moe, slap en slaperig. Alleen midden in de asch is nog een vuurklomp, t Bruist nu in zijn aderen, als een groote stoommachine. En dan, plotseling is hij weer op de kraal, in het hooge gras in den boomgaard, waar hun eerste jonge liefde was. fwee jaar terug, hij en zijn jonge bruid Stannie is er niet meer; de schok was te erg, zij zakte in elkaar, tegelijk met het dak in de loeiende vuurzee Vlammen. Vuur. Er is nog maar één brandend twijgje. Hij kijkt er wazig naar; het gloeit; dan glimlacht hij. Zij buigt zich over hem heen, wrijft hem het klamme zweet van 't voorhoofd en legt een sterken molligen arm onder zijn gloeiend hoofd. Zijn lippen openen zich, ze zijn hard en droog. Hij prevelt haar naam. Ze glimlacht ook, heel zoet, haar lippen vlak bij de zijne, slaat haar armen om zijn hals en kust hem op zijn smachtenden, verlangenden mond. En in dezen langen brandenden kus voert ze hem mee, ver weg, om hem nooit meer los te laten, zelfs niet in de eeuwigheid. Het laatste takje is uitgegloeid. De nacht bedekt alles. Er is Vrede. C. A. H. 139

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1938 | | pagina 159