VAN EEN STADJE, EEN KASTEEL EN.
Nadat nog slechts weinige dagen waren vervloden en een
jeugdige schare het oude kasteel weer had bezet, kondigde
een wild rumoer vanuit het stadje aan, dat menschen van
een vreemden stam door de poorten waren binnen
gedrongen en nu de pleinen en straten bevolkten.
Vreemde menschen waren het, die zoo onverwacht bezit
hadden genomen van het stedeke, dat zich deinde in de
schaduw van de burchtwallen.
Terwijl de poorters hun huizen stevig op den stadsbodem
hadden opgebouwd, brachten de vreemdelingen hun eigen
woningen mede, woningen die op raderen rustten en die
door vurige rossen konden worden voortbewogen.
Maar nog vreemder keken de poorters, toen de vreemde
lingen uit schuren, die achter hun woningen voortrolden,
palen, planken en zeildoeken te voorschijn haalden en hier
van huisjes begonnen te bouwen. Deze huisjes werden her
en der geplaatst, midden tusschen de huizen van de poor
ters, schots en scheef over 's heeren wegen, in bonte ver
scheidenheid. Zoo erg was het, dat de rijtuigen van de rijke
ingezetenen plotseling hun weg versperd zagen, als ze de
één of andere straat wilden inslaan. Dan verrees er uit de
straatsteenen een paal, waarop een wit bord met rooden
rand was bevestigd, hetgeen beduidde, dat de koetsier, op
straffe van een zware beboeting, verplicht was de teugels
te wenden, daar anders ware rampen hadden kunnen ge
schieden.
De lucht was den ganschen dag vervuld van hamerslagen,
terwijl kreten en vloeken in allerlei vreemde tongvallen aan
de kelen van de vreemden ontvloden, onverstaanbaar voor
de goede poorters van het respectabele stedeke.
Balken en palen zweefden door het luchtruim, als ze werden
opgetrokken met henneptouwen en voor den rustigen wan
delaar waren de straten van nu af aan een onveilig oord.
Maar zie, na een drietal etmalen verminderde het lawijt en
de houten huizekens stonden daar stil over de straten ver
spreid, de gevels overhangen met een zeildoek, opdat
nieuwsgierigen niet naar binnen zouden kunnen gluren.
148