83
Een man van bij de negentig, met een uitgedroogd, perka
menten vel, hetwelk behalve dat hel diepe oogkassen be
kleedt, tevens over een zeer lang neusbeen getrokken is.
Hij draagt een bruin pruikje van zijn vader afkomstig, dat
met een sierlijk omkrullenden rand tot in zijn nek en over
zijne ooren hangt; verder is bij in het zwart gekleed en heeft
hij eene korte broek aan met zilveren kniegespen benevens
lage schoenen met idem. In het jaar 86, toen de Pruissen
»in het land kwamen,'1'' was hij al aan de kerk verbonden als
lidmaat en beambte. Hij is sinds dien lijd van den rang van
jongen in hel slovenhok"1' opgeklommen tot dien van stoe-
lenzetler, of liever plaatsaanwijzer voor de Staten-en Kanun
niken bank. Hij gevoelt dan ook volkomen zijne waardeen
achtbaarheid en wees verzekerd dat hij geen stoel, veel min
der eene stoof zal aangeven al werd het hem door den kos
ter zeiven bevolen. Hij acht zich onmisbaar voor de Heeren
der Staten en Kanunniken bank. Als de voorzang afgeloo-
pen is en er dus niemand meer om eene plaats zal komen
zet hij een zwart kalotje op en haalt van achter een pilaar
in het voorportaaltje van beide banken een stoel met een
groen kussen te voorschijnbenevens eene stoof. Daarna
zet hij zich en blijft steeds in dezelfde houding zitten, ge
heel in zich zeiven gekeerd en overpeinzende of de Gods
dienst eigentlijk niet beslaat om kerken noodig te hebben
en de kerken om sloelenzetlers kostersorganisten en pre
dikanten te onderhouden
Wij zullen hem in zijne overpeinzingen laten en met ons
instrument het
gaan bezien.
Het is tien minuten voor den voorzang; er is dus nog
niemand aanwezig. Wij willen van de gelegenheid gebruik
maken om de plaats zelve naauwkeurig op te nemen. Het ge-
heele orgel bestaat uit eene hooge vierkante houten kast,
aan de kerkzijde met allerlei vergulde muzijkinstrumenten
en allerlei vergulde engeltjes versierd.
Aan die zijde verbergt een rondloopend beschot het onder-
6*
ORGEL