1929—1930Actie Generaal Hoefer
39
Het eenvoudig ophangen in tule-omhulsel had als nadeel, dat er van kleur noch
embleem iets zichtbaar was en het stof zich daartussen kon verzamelen. In de Dóme
des Invalides te Parijs, evenals in Bern, vond deze methode met oude vaandels veel
toepassing.
„Thus wrapped up like nuns one can hardly distinguish anything of these
poor flags
meende in 1948 een deskundige uit Zuid-Afrika (en wel R. Gerard).
Ondanks de vele bezwaren bleef niettemin de samenhang van de vaandeldoeken be
waard en waren de hiervoor geschetste methoden niet te vergelijken met b.v. het
kleven van de doeken op een ondergrond van textiel of hout met meubelmakerslij m
en arabische gom, zodat door verkorreling en zuurinwerking veel vaandels zijn ver
nield, zoals vóór 1896 in Praag of Berlijn.
In 1919 deelde de toenmalige directeur van het Nederlands Museum voor Ge
schiedenis en Kunst, de heer M. van Nollen, aan de directeur van het Nederlandsche
Legermuseum, de Kolonel F. A. Hoefer, mede dat z.i. de beste methode voor con
servatie van oude vaandels was, het bewaren tussen glas en tule omhulsels. De tussen
glasplaten geklemde doeken moesten in een stevige houten lijst worden gevat.
In het Legermuseum te Doorwerth werden daarop vrijwel alle aanwezige vaandels
grotendeels Nederlandse uit de 19e eeuw tussen glasplaten gelegd en in
houten lijsten gevat. Daarna werden ze opgehangen. Toepassing daarvan in het
Paleis op de Dam bleek echter niet mogelijk door de grootte van een deel der
trofeeën.
Tien jaar later, in februari 1929, bracht Kolonel Hoefer (18501938) een bezoek
aan het Koninklijk Paleis te Amsterdam. Juist op dat tijdstip waren de trofeeën uit
de Grote Zaal verwijderd, omdat de wanden werden gerestaureerd. De collectie was
daarom voorlopig over verschillende lokalen verspreid.
Kolonel Hoefer was diep ontsteld over de toestand en de vermeende verwaarlozing
van de trofeeën. In de periode van maart 1929 tot juni 1931 richtte hij niet minder
dan 6 verzoeken aan Koningin Wilhelmina om toestemming te krijgen de trofeeën
naar het Legermuseum te Doorwerth over te brengen, alwaar zij onder glas ge
plaatst door veel mensen konden worden gezien. Zijn verzoeken, gesteld in vaak
rhetorische volzinnen die ons thans overdreven voorkomen, getuigden niettemin
van de grote ijver van een reeds hoogbejaard man voor het redden van tastbare her
inneringen uit vervlogen eeuwen, die z.i. door anderen schromelijk werden ver
waarloosd.
Hoewel Kolonel Hoefer de steun had van de Minister van Defensie, wilde Koningin
Wilhelmina de trofeeën in het Paleis te Amsterdam laten ter opluistering van dit
gebouw, daar deze Haars inziens juist daar onder ogen kwamen van hen, voor wie
de trofeeën „van het meeste belang" waren. Deze mening werd eveneens voorgestaan
door het Hoofd van de Rijksgebouwendienst J. C. E. Baron van Lynden, alsmede
de Commissie tot Onderzoek van het Koninklijk Paleis. Volgens hen schaadden
de trofeeën het aanzien van de „Grote Burgerzaal" geenszins, maar zij verlevendig
den veeleer de actuele betekenis.