1959—1960: Actie Smits, onverwachte wending 43 stoffen, die bestand zijn tegen zuurstof en ultra-violette straling, zonder dat het weefsel zelf wordt aangetast en tenslotte het plakken op kunstglas, dan wel op daartoe geprepareerde textilia of soepele kunstvezelstof. Daardoor was men in staat om oude vaandeldoeken aan één dan wel aan twee kanten te tonen. Niet alleen kon men conserveren, maar ook restaureren door bijschildering van de ontbrekende delen op de naar de oorspronkelijke grootte van het doek afgemeten steunende ondergrond. Zodoende werd het bewaarde gedeelte zicht baar, maar men kon zich tevens een idee vormen van de oorspronkelijke eenheid; vooropgesteld, dat men over een zodanige documentatie beschikte, dat deze res tauratie is verantwoord. Met kennis van zaken had de toenmalige directeur van het Legermuseum, de Kolonel C. A. Hartmans, deze experimenten van nabij gevolgd en besproken met Prof. Dr. Ir. J. W. H. Uytenbogaert en mej. Dr. J. E. Leene, beiden bij uitstek deskundig in deze materie. Daarna, het was inmiddels september 1957, schreef hij hierover naar de Rijksinspecteur van Roerende Monumenten, D. F. Lunsingh Scheurleer, waarbij hij de gedachte naar voren bracht, dat daar de trofeeën in het Paleis op de Dam staatseigendom waren de Staat ook de kosten van het conserveren op zich zou moeten nemen. Ook Kolonel Hartmans toonde zich voorstander van een billijke verdeling van de vaandels, maar legde er de nadruk op, dat het Legermuseum de eerste keuze zou hebben, omdat voordien was toegezegd dat het Legermuseum destijds alle vaandels zou krijgen. Dit laatste was evenwel gebaseerd op schriftelijke mededelingen van hoge autoriteiten, op last van Koningin Wilhelmina gedaan, waarbij men ervan uit was gegaan, dat de trofeeën het bezit waren van de Kroon. De Rijksinspecteur wees er echter op, dat de proefnemingen in Delft nog steeds in een experimenteel stadium verkeerden en dat het Laboratorium aldaar niet als restauratie-atelier was bedoeld. Tevens leek het ogenblik financieel ongunstig. Daarom vond hij het beter nog enige jaren met de restauratie te wachten. Kolonel Hartmans was teleurgesteld, daar hij de indruk had gekregen, dat er binnen korte tijd zeker geen betere methode zou worden gevonden. De toekomst zou hem in dit opzicht gelijk geven; wel zijn nu 10 jaar later de gebruikte emulsies en kunstharsen in samenstelling veranderd, maar de hoofdzaken van deze plaktechniek bleven dezelfde. Toch bleken de bezwaren van de Rijksinspecteur steekhoudend, daar men in Delft geen uitrusting, noch tijd had een groot aantal trofeeën ingrijpend te behandelen, terwijl op dat tijdstip bestedingsbeperkingen aan de orde van de dag waren als gevolg van een recessie op economisch gebied. Onverwachts en juist op tijd kwam echter een paar jaren later de oplossing. De toen malige Hoofdcommies van het Departement van Defensie, de heer F. J. H. Th. Smits, had zich in het najaar van 1959 verdiept in oude Jaarverslagen van het Leger museum, waarbij hij werd getroffen door de telkens herhaalde ontboezemingen van Generaal Hoefer over de vermeende verwaarlozing van de trofeeën te Amsterdam. Met de herinnering daaraan nog vers in het geheugen, vernam hij in oktober 1959 toevallig, dat deze trofeeën gedurende de verbouwing van het Paleis op de Dam in opgerolde toestand zouden worden opgelegd in een chocoladefabriek te Weesp. De trofeeën in kwestie lagen toen reeds sedert het voorjaar van 1938 in deze toestand

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Arma | 1967 | | pagina 86