156
kiezen kapiteins behoorden minstens tien jaren, de luitenants minstens
zes jaren in binnen- of buitenlandsche oorlogen gediend te hebben. In den
door de kolonels af te leggen eed kwam de bepaling voor, dat zij aan
de onderofficieren het volle aanritsgeld hadden ter hand gesteld (1).
d. Werving van 8000 Zwitsers. Hoewel de Staten van Holland deze
aanvankelijk overbodig achtten, stemden zij toe onder voorwaarde, dat
terstond na hun aankomst de waardgelders zouden worden ontslagen.
Toen de vrede met Munster tot stand kwam werden deze onderhande
lingen afgebroken (2).
't Lag in de bedoeling om de twaalf regimenten te paard en te voet
gedurende de eerste drie maanden te betalen uit de Generaliteits-fondsen,
daarna, met ingang van 12 Maart 1666, volgens repartitie op den staat
van oorlog, door de bondgenooten ten bedrage van 191.280 ter maand
van 42 dagen (3).
De provincie Stad en Lande was door den Munsterschen inval onver
mogend geworden. De Staten hadden aanzienlijke bedragen voor het
leger in de Oldampten voorgeschoten en zich, de eigen garnizoenen
ontblootende, genoodzaakt gezien 1000 man voor eigen rekening in
dienst te nemen. Van deze 1000 man konden 350 voor waardgelders
doorgaanwelke de provincie verplicht was aan te nemende overige 650
„sijnde seer schoon ende wel gedisciplineert volck" hoopte ze in een
der nieuwe lichtingen te begrijpen, desnoods gereduceerd. Zulks had
echter bezwaren ten opzichte der bondgenooten, mede aangezien de
staat van oorlog reeds was afgesloten en verzonden. Friesland verkeerde
in een overeenkomstig geval. De provincie had boven de verplichte 700
waardgelders zes compagnieën van 175 man op eigen kosten aange
nomen (4). Was een oogenblik sprake om. op voorstel van Holland
burgerij naar de frontier-steden, of, op voorstel van Utrecht, 1000 of
meer huisluiden naar den Rijn en den IJssel te zenden, weldra bleken
de omstandigheden gunstig om de waardgelders af te danken; de Sta-
ten-Generaal bepaalden dat zulks op 31 Januari 1666 zou geschieden (5).
Hoewel de bondgenooten hunne geldelijke verplichtingen niet nakwa
men en men vreesde dat de Luneburgsche troepen „sullen comen te
„debanderen", de nieuw geworven militie „geruineert" en de krijgstucht
„gedissolveert" zou worden, kwamen tegen het einde van 1665 nieuwe
petities aan de orde, als
een van 500.000 voor liet langer aanhouden der Luneburgsche
troepen tot 1 September 1666
(1) Res. S. G. 1720 OctoberRes. R. v. St. 2(329 October 1665.
(2) Res. H. 8, 10, 15 October, Res. S. Cr. 14, 15, 17, 31 October 1665. Zie Aanteekening
N° 30.
(3) Res. S. G. 27 October, 5,7, 12 November, Res. R. v. St. 13 November 1665, Res. S. G.
8, 10 Juni 1606.
(4) Res. S. G. 20, 23 November, 1, 28, 29 December 1665.
(5) Res. S. G, 8 October, 2 November, 21, 24, 29 December, Res. H. 20 October 1665.'