M welke gedurende het vuren op liet wapen kon bevestigd blijven, bleef de piek tegen aanvallende cavalerie onontbeerlijk en het eenige verdedi gingswapen, waarop men bij de omslachtige, tijdroovende lading dei- vuurwapenen kon rekenen. Bezweken de piekeniers, dan was de infan terie verloren; daarom werden zij uit de sterkste mannen gekozen en trokken de hoogste soldijen. De aaneengesloten infanterie vormde een log, moeilijk te bewegen lichaam. Niets werd gedaan om de bewegelijkheid te bevorderen; verplaatsing van troepen geschiedde meestal te water; bij marschen vervoerde men de wapenen afzonderlijk geheel in tegen stelling met de dagen van prins Maürits. Tot de bewapening der cavalerie behoorden nog altijd behalve karabijn en rapier, de rusting (het kuras) en andere zware ijzeren stukken. Snelle gangen op het gevechtsterrein waren onbekend, omdat elk gevechtzelfs van cavalerie tegen cavalerie, op korte afstanden aanving met het afvu ren van de karabijn; daarna volgde het handgemeen met het zijdgeweer. Toch was de cavalerie op terreinen, waar zij zich kon ontwikkelenover machtig tegenover de infanterie; ze verloor in beteekenis bij de algemeene invoering van het vuursteengeweer en de blijvende bajonet, zoodat de infanterie de ruiterij niet meer onder alle omstandigheden behoefde te vreezen. De cavalerie behield op de infanterie het voordeel van verkennen op groote afstanden en het spoedig bezetten van verafgelegen punten. De bewegelijkheid nam toe bij het langzamerhand in onbruik geraken van het kuras en andere ijzeren deelen der wapenrusting. Pas gedurende de regeering van Frederik den Groote en de oorlogen van Napoleon steeg de waarde der ruiterij weder door den schok bij den aanval. Betreffende de verhouding van de ruiterij tot het voetvolk, onder scheidde zich het Staatsche leger gunstig van de meeste vreemde legers waarbij veelal de adel de vroegere ridders had vervangen. In een klein land als de Republiek met geringe bevolking, welke bij den aanvang van den opstand tegen Spanje over slechts weinig ruiterij beschikte, ware zulks niet denkbaar. In alle rangen van beide wapens dienden zoowel adelijken als niet-adelijken. Zijdie naar avonturen en een meerdere mate van zelfstandigheid streefden, kozen bij voorkeur het ruiterwapen. Het regimentsverband was daarbij losser en de discipline minder streng dan bij de infanterie. Meermalen kwamen, in weerwil der plakkaten, duels voor van minderen met meerderen van hetzelfde of het andere wapen. De opper- en hoofdofficieren oefenden in vredestijd hoegenaamd geen, in oorlogstijd slechts gering gezag uit; dientengevolge durfden zij noode zelfstandig optreden. Algemeen geldende exercitie-reglementen bestonden niet (1); oefeningen (i) Zie Aanteekening N° 37.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 262