298 reglement, beschreef de wederzijdsche bevoegdheden en de verhouding tusschen de bevelhebbers met de officieren „van hooger employ". Het grootste bezwaar bleven de geldmiddelen. Reeds onder gewone omstan digheden had elke geconsenteerde stuiver een bepaalde bestemming, welke ze echter zelden bereikte. Vooral thans. Een deel der posten voor aanritsgelden en vaandels bestemde men voor in Gelderland en Overijssel opgekocht hooi, haver en stroo. Holland trok van haar aan deel in 500.000 voor legerlasten af de waarde van aan den Raad van State geleend geschut: 110 metalen 24-, 18-, 12-, 6-en 3 ^ers86 ijzeren 12-, 6- en 4cffiers, te samen geschat op 326.19219 (1). De duurzame versterkingen, de voorziening der magazijnen en de be hoefte aan geschut baarden eveneens groote zorgen. Hunne Hoog Mo- genden machtigden den Raad van State om over te gaan tot ontmante ling der door den prins van Oranje aan te wijzen steden en plaatsen. Tal van aanbestedingen volgden op gehouden inspecties, doch de op 6 April ingetreden oorlogstoestand voorkwam het wachten op de daarvoor noodige consenten en stortingen; de reeds aangevangen arbeid bleef on betaald. Schier geen penning was voor de legerlasten opgebracht, niets voor de sinds meer dan tien achtereenvolgende jaren aangevraagde 50.000 tot aanmaak en aankoop van geschut. De daardoor tot 500.000 opgeloopen som beloofden de bondgenooten te betalen; slechts Holland en Utrecht hadden een gedeelte van hun aandeel afgedragen (2). Een algemeen verdedigingsplan bestond niet. Men was als 't ware gewend om op militair gebied naar de ingeving van het oogenblik te handelen. De Staten-Generaal en de Raad van State zorgden zoo goed mogelijk voor de algemeene belangen. In het Zuiden achtten zij de Republiek gedekt door de neutraliteit der Spaansche Nederlanden en van Luik. Om den opmarsch der Franschen te stuiten, althans op te houden, rekenden zij op de Cleefsche vestingen, vertrouwden op den Yssel als verdedigings lijn tegen het Oosten en rekenden de Noordelijke provinciën voorloopig buiten gevaar. De kustbewaking viel voornamelijk toe aan de vloot. Iedere provincie hechtte 't meest aan de zorgen voor de eigen veiligheid en regelde hare maatregelen zonder op het belang van anderen te letten. Omdat Holland zich veroorloofde over haar eigen militie te beschikken, zagen de Staten Generaal zich wel genoodzaakt dat recht aan alle bond genooten toe te kennen. Zeeland trok dientengevolge willekeurig krijgs volk uit Bergen-op-Zoom en Vlaanderen. Evenwel kon de op 10 No vember 1671 door den Raad van State voorgestelde lijst der vaste garni- (1) Res. S. G. 7 Februari, 5, 28 Maart, 7, 13 April, Res. H. 7, 13 April, Res. R. v. St. 4, 6, 7, 13 April7 Mei 1C72. (2) Res. S. G. 23 Februari, 22 Maart, 11, 12 April, 13 Mei, Res. R. v. St. 11, 13, 15, 29, 30 April, Seer. Res. S. G. 25 April, 10 Mei 1672.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 313