Het door den overzeeschen handel rijk geworden Holland scheen voor alle militaire uitgaven aan „schaersheyt van penningen" te lijden. Zelfs de prins van Oranje en de veldmaarschalk Wirtz moesten om betaling van het hun toekomende verzoeken. De Raad van State kwam op voor de betaling van de officieren der artillerie. Verschillende steden als Alkmaar, Heusden, Gouda, Rotterdam, Brielle gingen gebukt onder geldgebrek en waren totaal ontbloot van geschut. Meermalen stonden tal van soldaten wegens wanbetaling op het punt van „debanderen". Zulk was ook het geval met de op Holland gerepartieerde militie in de generaliteits-garnizoenen. De gedeputeerden aldaar beschikten niet over middelen en konden slechts troosten met woorden (1). Tegenover tal van klachten kwamen ook gunstiger verschijnselen voor. Na afdanking van een groot gedeelte der vloot meldde zich de kapitein Johan van Brakel, bekend uit den tocht naar Chathammet een aantal rappe gasten ter verdediging van de groep Nieuwersluis. Hetzelfde deed de kapitein-geweldige Johan Snaets voor de groep Nieuwerbrug. Aldaar kwamen mede 400 vrijwillige Hagenaars en een goed aantal ingezetenen van Westzaan en Wormer (2). Al had de inrichting der landsverdediging, de toewijding der levende en de toestand der doode strijdkrachten en weermiddelen niets te wen- schen overgelaten, mocht toch bij de houding der regeering met Johan de Witt aan het hoofd, een hardnekkige verdediging tot het uiterste ondenkbaar heeten. De Witt achtte de Republiek bij het verlies van Rijnberk half verloren en vond 't toen reeds noodig om met den vijand in onderhandeling te treden. Toen de Franschen in Utrecht doordrongen werd geen oogenblik met het openen van onderhandelingen gewacht. Afdoende verandering in dezen jammerlijken toestand mocht met Gods hulp alleen van Prins Willem van Oranje worden verwacht. X. Schandelijke onderhandelingen met den vijand. De voorspoed der Fransche wapenen was zoo groot, de eigen krijgs macht dermate ontredderd, dat de Republiek een zekeren ondergang scheen te gemoet te gaan. Ingaande op het voorstel van Johan de Witt om met den vijand in onderhandeling te treden, benoemden Hunne Hoog Mogenden twee buitengewone deputaties. De eene, samengesteld uit de heeren Johan van Gent, Pieter de GrootWillem Hadriaan van Nassau-Odijk en Arnold van Eck, moest den koning van Frankrijk verzoeken om „openinge vande conditiën waer op Syne Maj. sigh soude geheven „te laeten disponeren syne wapenen niet verders tegens desen Staet te (1) Ros. H. 23, 2-t, 29 Juni5, 9, 12 Juli, 27 Augustus, Ros. S. G. 10, 20, 29 Juli 1072. (2) Res. H. 23 Juli 1072.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 353