361
herstel der tucht binnen korten tijd meer bereikt dan tijdens den geheelen
duur der oorlogstoebereidselen (1). Met den uitvoer van wapens was zoo
roekeloos omgesprongen, dat in het eigen land „groote „schaersheyt"
heerschte. Alleen naar Minden waren in Juli gezonden 80.000 IK buskruit,
20.000 IC lood, 20.000 IC lont, 210 pieken, 120 hellebaarden, 2 tonnen
zout, 200 granaten, zoodat men te Hamburg wapenen en munitie moest
aankoopen (2).
Wegens het verlies van Gelderland, Utrecht en Overijssel moest de
militie op de vier overige provinciën worden gerepartieerdwaarbij Hol
land het grootste deel voor hare rekening kreegbovendien kostte 't groote
zorgen om bij de regeling van de zwaardere geldelijke verplichtingen de ge
voeligheid der bondgenooten te ontzien. Toch meenden allen te zijn ver
ongelijkt; tal van compagnieën werden niet of „seer qualick betaelt" (3).
Bij dringende behoefte aan geregelde betaling verzochten Hunne Hoog
Mogenden aan de Staten van Holland om de militie van de overheerde
provinciën „voor sooveel die nogh in wesen, ende in eenige steden of
„plaetsen, de zijde van hare Ho. Mo. volgende, bevonden werden, im-
„mers voor eenigen corten tyt ten laste van de hoochgem. provincie te
„willen'nemenimmers hare goede meijninge ende intentie daer ontrent
„verclaren, opdat de disordre die andersints door wanbetalinge vande
„voorsz. cómpagnien gecauseert soude connen werden, ordentelick magh
„werden voorgecomen". Enkele dagen later herhaalden de Staten-Gene-
raal met aandrang hun verzoek: „om niet alleen alle verloop onder de
„militie voortecomen, maer oock dat deselve Militie niet tot mutinatie
„ende sulcx de voorsz. steden niet in gevaer comen mogen van in handen
„vande vyanden te vervallen". Daarvoor kwam in de eerste plaats in
aanmerking het voetvolk, aangezien men ruimschoots van cavalerie was
voorzien. Op 27 Juli bepaalden de Staten van Holland, dat in alle
plaatsen op denzelfden dag moest worden gemonsterdwaarbij de in
Holland aanwezige Geldersche en Utrechtschede in de Generaliteitslanden
aanwezige Geldersche, Utrechtsche en Overijsselsche compagnieën in eed
en betaling van Holland zouden overgaan. De uit plaatsendie door
den vijand bezet warenaf komstige compagnieënminstens 40 man
tellende, konden in dienst blijven; bij minder sterkte, slechts voorwaar
delijk. De officieren moesten deze compagnieën binnen een bepaalden
tijd voltallig maken, waartoe drie rijksdaalders voor eiken soldaat, die
zij uit krijgsgevangenschap wisten te rantsoenneerenwerden beschikbaar
gesteld. Holland verzocht aan de Staten-Generaal om deze doeltreffende
maatregelen ook bij Zeeland, Friesland en Groningen aan te bevelen;
(1) lies. H. 11, 10 Juli, lies. R. v. St. 28 Juli 1072.
(2) Hes. S. G. 19, 29 Juli 1072.
(3) Res. H. 29, 30 Juni, Hes. S. G. 15 Juli 1672.