377
petitie in te dienen. Gemis aan consenten kon alleen leiden tot „scha-
„delicke disordre": 't was „het devoir" van Hunne Hoog Mogenden om
de zaken van het land beter te behartigen. De Raad had daarom den
bijbehoorenden staat van oorlog genoegzaam onveranderd gelaten en nam
aan, ingevolge de resolutie van 27 April 1629, dat bij niet inkomen der
consenten vóór 1 April, de voorstellen zouden worden beschouwd als te
zijn goedgekeurd. De extra-vermeerdering van het garnizoen te Einden
te samen 7445 man, moest op den staat blijven, de vaceerende plaatsen
vervuld worden. Daarentegen moesten van de compagnieën afgevoerd
worden alle oude en verminkte soldaten. De frontierpiaatsen behoorden
niet alleen van krijgsvolkmaar ook van ammunitie en levensmiddelen
te zijn voorzien, de verdedigingswerken in behoorlijken staat verkeeren,
met voldoende geschut (1).
Drie tot 120 man te versterken Friesche compagnieën te Emden waren
door de provincie op slechts 101 man gebracht. Friesland vond den staat
van oorlog in vele opzichten onaannemelijk, verlangde de weglating der
25 man en verlangde niet als een stilswijgende ende approberendo
„provintie beschouwd te worden (2). Ook de andere bondgenooten
hadden alleen oogen voor eigen belangen en blikten niet over de grenzen.
In 1660 grepen betreffende de legerzaken door het drijven van Holland
gioote veranderingen plaats. De Staten van dit gewest verzochten om
de ten vorigen jare doorgevoerde reorganisatie van hun regiment gardes
tot tien compagnieën, welke noch door vermeerdering, noch door ver
mindering van de sterkte, dus zonder geldelijke bezwaren was uitgevoerd,
in den staat van oorlog op te nemen. Op verzoek van Gelderland be
paalde de Raad van State het traktement van graaf Otto van Limburg
Stirum, kolonel van het Geldersche regiment, op 200 in plaats van 100,
zooals bij den staat van oorlog van 1656 was overeengekomenzijn
opvolgers zouden weer op 100 komen. Op verzoek van Overijssel werd de
itmeester Ernst van Haren als majoor der cavalerie opgenomen, hoe
wel het aantal majoors bij het wapen nog niet tot zes was uitgestorven.
Aan deze wenschen was gemakkelijk in den staat van oorlog voor 1660
te voldoen. In de daarbij behoorende petitie dd. 9 Februari betoogde
de Raad van State de wenschelijkheid om de voorloopige versterking
van 7445 man „in een vaste ende onveranderlijcke resolutie voor dit
„loopende jaer te converteren"; voorts, de gewone militie te paard en te
voet met een groot aantal te vermeerderen en te stellen „onder de directie
„van goede ende complete officierenin goede ordre ende volcomen getal
„van Rujffeien ende Soldaten te onderhouden, tot dien eynde supple
rende de plaetsen van de affgestorvene officieren, met andere ervarene
(1) Ros. H. 9 Augustus 1658, Res R. v. St. 5, 6, 20 Februari, Res. S. G. 20 Februari,
Res. H. 11 Maart 1659.
(2) Res. R. v. St. 26 Mei, 13 Juni, Res. S. G. 11 Juni 1659.