380 ontstonden. De op 11 Februari 1662 ingediende staat van oorlog voor dit jaar gaf aanleiding tot vele opmerkingen. Slechts twee provinciën hadden aan het verzoek van den Raad van State voldaan met de in levering van lijsten betreffende de door haar betaalde traktementen en pensioenen, zoodat een regeling achterwege moest blijven, wilde men de provinciën, die zulks verzuimd hadden, niet bevoordeelen. Volgens Holland was de beste oplossing, zich te houden aan de bepalingen van 24 Maart 1655 betreffende de traktementen, de afschaffing en het ver sterven fmortiflceeren) van sommige betrekkingen (1). De post voor de fortificatiën was in 1655 van 350.000 tot 150.000 verminderd, in het vertrouwen dat het mindere bedrag geregeld zou worden gestort. Dit vertrouwen werd echter beschaamd: Holland verlangde een vermin dering tot 75.000; de werkbazen weigerden zonder betaling bestekken te ontwerpen, zoodat alle aanbestedingen achterwege bleven en de werken in verval geraakten tot „disrespect ende irreparable schade van het land". Voor de afdoening van oude schulden, de oudste dagteekenende van 1586, rekende de Raad van State op een storting van 600.000: Holland weigerde, wijl zij en Groningen hunne bijdragen in de schulden van 1640 tot 1648 hadden betaald, de andere bondgenooten niet. De Raad beproefde nogmaals om 50.000 los te krijgen voor het gieten van geschut, welke som sinds vele jaren vruchteloos op den staat van oorlog was gesteld; Holland achtte deze post bij uitzondering noodzakelijk en wilde ze als aangenomen beschouwen, indien de consenten niet vóór den eersten April waren ingekomen. Ten einde de levensmiddelen in do magazijnen uitsluitend voor de militie te doen strekken, moest men aan debuigers in de frontieren de verplichting opleggen om minstens een half jaar lang van granen en andere behoeften te zijn voorzien (2). De petitie met staat van oorlog voor 1663, ingediend den 22sten De cember 1662, verschilde weinig van de vorige. Aangezien de provinciën zich onverschillig toonden omtrent den te volgen weg voor het aanhouden van twee officieren per compagnie, nam de Raad in beginsel aan, dat er luitenants zouden zijn bij de compagnieën van alle hoofdofficieren te paard en te voet, bij de compagnie gardes te paard van Holland, de karabiniers en twee compagnieën te voet van prins Willem Frederik. Bij alle andere compagnieën vervielen de luitenants de thans dienenden behielden levenslang hunne betrekking, ten koste van de betrokken pro vincie. De twee blijvende officieren de compagnies-commandant en de kornet of vaandrig rekenden boven de organieke sterkte van 45 ruiters of 50 soldaten per compagnie,waardoor een niet onaanzienlijk getal voor 's lands dienst behouden bleef. De bezetting van de „notable (1) Zie bladz. 120. (2) Res. R. v. St. 29 November 1661, 11 Februari, Res, S. G. 11, 16 Februari, Res. H. 1 Maart 1662.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 400