25 „Hollandt in 's-Gravenhage". Do samenkomst werd met gebed aange vangen waarna Jacob Cats de openingsrede hield. Hij wees op het feit „datter niemandt en is van het Huys van Orange capabel ende bequaem „om te wesen dat de voorige Prinsen van Oraignen sijn geweest", zoo dat men 't noodzakelijk met elkander eens moest worden omtrent den te volgen weg nopens de Unie, de Religie en de Militie. Aangezien bij de Unie en de Religie geen ingrijpende veranderingen te verwachten waren, vervolgde Cats dat de bijeenkomst „alleenlyck is raeckende het „bestellen van de Militie ende hoe deselve bij de jegenwoordige voor gevallen veranderingen beleyt behoort te werden". De verkiezing van een gouverneur en kapitein-generaal was „bedenckelijk ende ondienstich" te achten. Men kon zich daarbij spiegelen aan de aloude republiek der Hebreen Gods eigen volkwaarbijsedert den tocht uit Egypte tot de instelling van het koningschap, dus gedurende een tijdsverloop van 450 jaren onder voort durende oorlogen „noyt een vasten gouverneur off capiteyn ofte capiteyn- „generael, maar op eiken tocht een hooft ofte Veldt overste gekosen was". Evenmin was zulks geschied in de oude republieken van Rome, Athene en Lacedemonië, in de nieuwere van Venetië, bij de Zwitsers en elders (1). De Staten van Holland hadden hun gedragslijn te voren afgebakend en aan hunne gedeputeerden ter vergadering opgedragen om tot geen enkel besluit dan onder goedkeuring der principalen mede te werken. Zoodoende moesten soms gewichtige onderwerpen op afwikkeling wachten tot Holland gesproken hadmet het gevolg dat de Staten-Generaal allengs geen enkel besluit namen, dan na alvorens de zienswijze van het mach tige gewest te hebben ingewonnen. De opvattingen der bondgenooten aangaande het kapitein-generaalschap openbaarden zich volgenderwijs. Holland had reeds bij voorafgaande besprekingen beproefd om den ouden bondgenoot Zeeland tot zijn zienswijze over te halen. Maar de Staten van dit sterk Oranje-gezinde gewest bepaalden zich tot de belofte om gedurende de minderjarigheid van den jongen prins niet tot de verkiezing van een kapitein-generaal mede te werken: een door Holland niet te aanvaarden regeling, welke zijn overwicht, beter gezegd zijn overheer- sching, in gevaar dreigde te brengen (2). Gelderland gaf den wensch te kennen „soo wanneer in tijd van oorlog „en hoog dringende nood, een Capitein of Lieutenant-Generael over de „Militie van deesen Staat nooclig sal sijn, alsdan over de respective „Provinciën, elk in den liaaren sullende deliberen ende resolveren" (3). Utrecht oordeelde 't raadzaam om met eenparige stemmen van de bondgenooten een instructie op te maken, volgens welke men in tijd van nood een „welqualificeert Generael over de Militie" zou aannemen. (1) G. Y. 18, 19 Januari 1651. (2) Res. H. 11 Januari 1651. (3) G. V. 20, 30 Januari 1651.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 45