80 van wie zij commissie hadden bekomen. Men begon met alle te 's-Öra- venhage aanwezige officieren te beëedigen, gelastte hun zich terstond naai hunne garnizoenen te begeven en ontbood de nog niet beëedigden: ondei welke de Jriesche stadhouder, die, als meester-generaal der artillerie geen vrijstelling kon krijgen. Ook was een nieuw formulier ontworpen voor den bijzonderen eed „resignatie", inhoudende dat ter verkrijging eener betrekking geen giften of 'gaven waren aangeboden of toegezegd. Zeeland bepaalde zich te dien opzichte tot het besluit om „alle kopingen „en expectativen van militaire ampten te difficulteren" (1). Op 18 Juli maakte de Groote Vergadering uit, dat nog vielen af te doen ci. de beslechting van geschillen tusschen de bondgenooten b. het voeren van geheime correspondentie; c. het arresteeren der geredresseerde instructie voor den Raad van State d. de vaststelling van de bezettingen en e. noodige voorstellen van de provinciën. Van deze onderwerpen kwam alleen de instructie voor den Raad van State tot stand, waarbij dit college de beslissing in de meeste militaire zaken verkreeg, zonder in de souvereine rechten der provinciën te treden. De gouverneurs der provinciën hadden daarin rechtens zitting; de veld maarschalk en andere hooge officieren konden bij gewichtige aange legenheden geraadpleegd worden (2). Hoewel de Raad zich zooveel mo gelijk aan de instructie hield, weigerden deleden om den gevorderden eed op den door de Staten-Generaal vastgestelden 9den September af te leggen, zich grondende op eenige punten „die niet na de letter uitvoer- „baer sijn". Geruimen tijd verliep alvorens de „besoignes" over deze zaak tot een gewenscht einde kwamen (3). De naijver tusschen de bondgenooten en het zich vastklampen aan zoogenaamde souvereine rechten leidden tot wanbeheer in de legerzaken en brachten zelfs in nietige gevallenals bij verlofsregeling voor officieren, de gemoederen in beroering (4). Geen wonder, dat de Groote Vergade ring vele vraagpunten niet tot oplossing wist te brengen. Hiertoe be hoorden het recht van benoeming tot gouverneur, commandeur en majoor in buiten de stemhebbende provinciën gelegen steden en forten, van kolonels en alle hoogere militaire betrekkingen, voorheen geschiedende door Hunne Hoog Mogenden en de prinsen van Oranje. Ofschoon allen instemden met de bepaling, dat al deze officieren de gereformeerde religie moesten belijden, bleek later de toepassing daarvan onuitvoer- (1) Ros. S. G-. 16, 27-29 Juni, 7 Juli, 16 September, Res. R. v. St. 19 Juni, G V 21 26 Juni, Res. Zeel. 9, 10 November, G. P. B. II 270, 271 dd. 16 Juni 1651 (2) G. V. 18 Juli, G. P. B. IV 125 dd. 18 Juli, Res. H. 21 Augustus 1651. (3) Res. S. G. 7 September, 13 November 1651. (4) Res. S. G. 7 September, 13 November 1651, enz.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Het Staatsche leger | 1921 | | pagina 50