127 De radja van Tandjoeng Semantoh, Toekoe Paya, die sedert Mei 1876 in Groot-Afcjeh aan den strijd tegen ons had deel genomen en aldaar verwond was geraaktwerd natuurlijk ook van zijn gezag vervallen beschouwd. Het lag voor de hand, dat Toekoe Moeda Angkasa in het bezit van Merbouw hersteld en ook als bestuurder van Tandjong Semantoh erkend zou moeten worden. Maar vóór dat dit geschieden konwerd hij (11 December) verraderlijk vermoord door zekeren Panglima Moeda Moesa, die door onzen trouwen bondgenoot onder zijne volgelingen was opgenomen, niettegenstaande de waar schuwingen van zijne vrienden, die den man voor een handlanger van den verdreven radja van Simpang Olim hielden en wisten dat hij eene oude veete tegen Toekoe Moeda Angkasa had. Alsnu werd de minderjarige zoon van het vermoorde hoofd, Toekoe Latif, erkend als radja van Blang-meh (Pasei)Tandjong Semantoh en Merbouw, onder voogdijschap van zijn oom Toekoe Bintara Brahim. In Tandjong Semantoh bleef een detachement troepen gelegerd. Thans kon ook de Arakoendoer-rivier voor den in- en uitvoer worden opengesteld, en hiermede was de reden vervallenwaarom tot dusver geeu gevolg was gegeven aan de herhaalde aanzoeken van Panglima Prang Hakim (verg. Mil. tijdschr. 1876, blz. 75), om als radja van Djolo-ketjil de Aederlandsche vlag te mogen ontvangen. Aanvankelijk meende men dat Djolo-ketjil binuen 's lands tusschen Merbouw en Djolo-besar gelegen niet als zelf standig landschap kon beschouwd worden, maar onder- hoorig was aan Djolo-besar. Het bleek echter dat de aan spraken van den radja van laatstgenoemd landschap op Djolo-ketjil fictief waren, maar toch was aan Panglima Prang Hakim de vlag niet uitgereikt, omdat men hem den vrijen handel niet kon vergunnenzoolang de Ara-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 138