129
eene oorlogzuchtige gezindheid schijnt daar toch reeds sinds
eenigen tijd niet meer bestaan te hebben. Zelfs de radja
moeda Latif (f), die zoolang in Groot-Atjeh tegen ons
streed, gaf in September 1876 door een schrijven aan den
adsistent-resident te Pedir het bewijs, dat hij onze zijde
openlijk kiezen zou als hij niet door vrees voor Groot-
Atjeh weerhouden werd.
De radja van Gighondie sedert zijne onderwerping
stelselmatig alle persoonlijke aanrakingen met de Neder-
landsche autoriteiten ontweken hadverliet in Augustus
1876 zijn land en begaf zich naar de XXII Moekimon
der voorgeven dat hij wilde trachten, zjjn invloed bij de
hoofden aan te wenden om een einde aan den oorlos: te
maken. De meening onzer autoriteiten, dat men hier met
een voorwendsel te doen had, vond eene bevestiging in
het feit, dat de radja, niettegenstaande den aandrang der
Gighensche hoofdendie ons steeds welgezind bleven
niet terugkeerde toen hemdoor de onverwijld na zijn
vertrek geproclameerde sluiting der haven van Gighen
het bewijs geleverd was dat aan zijne daad door den mili
tairen en civielen bevelhebber een vijandig karakter was
toegekend. De houding van den radja is echter bij voortdu
ring dubbelzinnig gebleven; dat hij zich niet van het
(t) Deze is de feitelijke bestuurder van het land, waar zijn oudere
broeder, de eigenlijke radja (Toekoe Tjihik), niets te zeggen heeft,
terwijl zijn jongere broeder (Toekoe Ibrahim) het onderspit schijnt ge
dolven te hebben in den strijd, waarvan in het vorig verslag (Mil. tij d-
schr. 1877, blz. 80) werd melding gemaakt.
Zelfs is er sprake van geweest dat de hoeloebalangs der strand-
raoekims zich van den radja zouden afscheiden om zich zelfstandig
bi) het Gouvernement te knnnen aansluiten. Het verdient hier ver
melding dat de radja van Gighen niet meer is dan de primaat van
zes hoeloebalangs, die te zamen eene federatie vormen. Zoo is ook
Pedir eene federatie van twaalf hoeloebalangs, waarvan de radja de
primaat is.