133
Atjeh vergezelden, waar zij den 18den Maart het Jfeder-
landsche oppergezag erkenden en verklaringen ondertee
kenden die gelijke bepalingen inhielden als in de laatstelijk
ter oostkust gepasseerde acten waren opgenomen.
Ongeveer tegelijkertijd met deze radja's van de westkust,
waren ook van de oost- en van de noordkust verscheidene
hoofden (f) met de op die kusten gevestigde adsistent-resi-
denten naar Kotta Radja opgekomen, om er hulde te
bewijzen aan den Gouverneur-Generaalover wiens bezoek
in Atjeh thans het een en ander zal moeten worden bericht.
De aanleiding tot dit bezoek was gelegen in verschil
lende omstandigheden. Vooreerst meende de Landvoogd
alleen na eigen aanschouwing en bespreking ter plaatse
eene beslissing te mogen nemen aangaande de bovenbe
doelde strategische quaestie, waaromtrent de militaire
autoriteiten destijds niet eenstemmig dachten. Ook kon
zijne tegenwoordigheid in Atjeh bevorderlijk zijn aan de
oplossing van andere vraagstukkenvan hygiénischen en
fiuancieelen aardwaarbij de gewichtigste landsbelangen
betrokken waren. Eindelijk waren den Gouverneur-Generaal
in den laatsten tijd berichten omtrent eene gunstige wijzi
ging in de stemming van tot dusver vijandig gebleven
hoofden ter oore gekomen, die het hem alleszius raadzaam
deden achten om persoonlijk na te gaan, wat kon worden ge
daan om toenadering van de zijde dier hoofden aan te
moedigen. Een zekere Hadjie Abdul Rachman name
lijk, die met een paar andere voorname Atjehers uit de
IV Moekim, tegen wie in Atjeh verdenkingen gerezen
(f) Namelijk: de nieuwe radja van Simpang Olim, de radja van
Pedawa-besar en zijn sjabandar, de oudste zoons en de sjabanders
van de radja's van Perlak en van Pedir, en Toekoe Ibrahim, neef
van den radja van Pedir en vroeger voorzitter van den raad van 8 te
Penang (verg. Mil. tijdschr. 1875, blz. 96), die zich met vergunning
van het Gouvernement weder te Pedir gevestigd had.