141
stam. Het laat zich echter aanziendat weldra tusschen
ons bestuur en de Gajoes eene goede verstandhouding zal
gevestigd worden. Wat daaromtrent onlangs gebleken is
verdient hier met een woord te worden vermeld.
De Gajoes bewonen het binnenland vau Sumatradat
tusschen de Arjehsche kuststaten ingesloten ligt. Zij zijn
hoofdzakelijk gevestigd in drie hoogvlakten, welke van
elkander en van de oost- en westkust worden gescheiden
door hooge bergruggen. Elk van die plateaux vormt een
afzonderlijk landschap, bestuurd door een kedjoeroean met
een raad van radja's (karapatan)het oostelijkste land
schap heet Poetih Ambang, het middelste Lingga, het
westelijkste Laoet Tawar. Die landschappen zijn vrucht-
baargoed bebouwdrijk aan paarden en veemaar des
niettemin is het volk arm, want het is in zijn handel
geheel afhankelijk van de kuststaten, die de afvoerwegen
der Gajoes in hun macht hebben en daar zware belastingen
heffen.
De Gajoes waren cijnsbaar aan de Sultans van Atjeh en
hebben in de laatste jaren zware oorlogscontributien moe
ten opbrengen, zoo in levensmiddelen als in strijd- en
werkkrachten. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden
dat zij hierdoorzoowel als door de blokkadeveel geleden
hebben. Armoede dreef velen uit hun land naar Langkat,
waar zij op de landbouwondenemingen werk zochten, of
wel op roof uitgingen.
Als goede Mohammedanen verafschuwden de Gajoes de
slechte zeden in Atjeh, maar in de afhankelijkheid, waar
toe zij door do gesteldheid van hun land genoopt werden,
droegen zij het Atjehsche juk met gelatenheid. Als goede
Mohammedanen namen zij ook gewillig een aandeel in den
strijd tegen Nederlandhun voorgespiegeld als een heilige
oorlog tegen de ongeloovigen. Doch het schijnt dat de
Gajoesche hoofden zijn begonnen in te zien, dat zij wel
7