154
tuinzoekersdie dedynastiën van Sivaji, van den Peïseh-
wa, van Scindia en van Holkar grondvestten.
De eerste van deze gelukkige veldheeren was Sivaji,
van den stam der Bhosch, die door zijne groote staat-
en krijgskundige bekwaamheden zich grooten invloed
onder de volkeren van Decan wist te veroveren. Zijn
geheele leven was een strijd met afwisselende kansen
tegen de veldheeren van Aureng Zeb, totdat eindelijk
de fortuin zijne pogingen bekroonde. Door den keizer
van Dehli erkend als radja van Sattara, liet hij bijzijn
dood in 1680 aan zijne erfgenamen een goed aaneenge
sloten koninkrijk en aanzienlijke schatten na, terwijl
zijne geloofsgenooten het geheim van die stoute en
snelle tochten erfdendie honderd jaar later den dood
steek aan de heerschappij der keizers van Dehli zouden
geven. Zijne opvolgers evenwel misten ten eenemale
de hoedanigheden van den oudsten stamgenoot. Geheel
en al aan de uitspattingen van den harem overgeleverd
lieten zij hun macht overgaan in handen hunner eerste
ministers, die spoedig werkelijke souvereiuen werden.
Een dezer hofmeiersBalaji Wischwanathontving
in 1708 van Schao, kleinzoon van Sivaji, deii titel van
Peïsehwa (leidsman, geleider) en werd door zijne zonen
en kleinzonen opgevolgd. Deze erfelijkheid verzekerde
aan het geslacht der Peïschwa's het oppergezag over
het Mahratsche bondgenootschap; de werkelijke souvereiu
verplaatste zijn zetel naar Poena, terwijl de afstammeling
van Sivaji te Sattara bleef, omringd door de ijdele praal-
vertooningen, aan het koningschap verbonden.
De macht der Mahratten steeg aanhoudend gedurende
den geheelen loop der achttiende eeuw; met goeden
uitslag en voordeel namen Zij deel aan de oorlogendie
den val der Mogols voorafgingenen het was te voorzien
dat het geheele Indische rijk uit de handen der Moham-