298 wien we onze betuiging van erkentelijkheid te richten hebben. Eene erkentelijkheid, die we te meer gevoelen omdat niet alleen de geschiedenis van het korps dat we liefhebben zoo uitstekend behandeld wordt, maar tevens omdat de schrijver zijn werk dienstbaar maakt aan de be spreking der belangen en van de toekomst van het korps. Al verder komt mij het noemen van namen verkieslijk voor waar, en dit is ontegenzeggelijk hier het geval, nog al heftig wordt gedebatteerd, en de aanvallen des schrijvers hier en daar een niet te miskennen persoonlijk karakter dragen. Gaarne eerbiedig ik intussclien de redenen, die den schrij ver bewogen hebben om zijn naam niet te noemen. Uit het betrekkelijk klein gedeelte van het Tijdschrift, dat te mijner beschikking werd gesteld, blijkt mij voldoende dat het schrijven op deze wijze in Indië zeer gebruikelijk is, en daarenboven, de vlag die de lading dekt, m. a. w. het tijdschrift zelf, is mij een waarborgdat ik met mijn onbekenden tegenstander in het strijdperk kan treden. Het historische gedeelte van het opstel, als ik het zoo noemen mag, draagt de kenmerken van groote bronnen studie, en aan het einde wordt dan ook eene reeks van bronnen aangegeven, die den stof daartoe hebben ver strekt. Of evenwel nauwgezetheid wel altijd bet ken merk dier studie geweest ismag op goede gronden betwijfeld worden. Zoo wordt o. a. van de expeditie naai de kust van Guinea in 1869 en 1870 gezegd: „De krijgsmacht, welke tot beteugeling dier ongeregeld heden derwaarts onder de bevelen van den kapitein dei- mariniers van Braam Houckgeest werd gezonden, was nog geen 200 man sterk en bestond voor het grootste gedeelte uit mariniers." In een der aangehaalde bronnen wordt daaromtrent yermelddat bedoelde krijgsmacht bestond uit twee oor-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 307