309 je liiefc geschreven werd in 1873, maar twee jaren later, toen ik zelf geheel naar den eisch mijn plicht had ver vuld bij de expeditionaire marinierstoen het tweede detachement mariniers vertrokken was en net korps daarmee den laatsten man had gegeven die gemist kon worden en toen het naar mijn gevoelen alleszins tijd werd om er eens op te wijzendat hoe goed het heden der expedi tionaire mariniers ook geregeld ware, men de toekomst daarbij uit het oog had verloren. Juist daarom nu had ik van hemdie blijkens zijn geschrift zoo goed inziet dat ook met de toekomst van onze vrijwilligers te rekenen valt, eenige waardering mogen verwachten van de beweegredenen, die mijne pen bestuurden toen ik dat gedeelte van mijn betoog neder- scheef. De beweegredenen zijn of niet geteld, of niet gelezenmaar als nu de schrijver, zooals hij zegt, het beter oordeel van het algemeen over mijn geschrift inroept, dan heb ik toch het recht te vorderen dat hij, alvorens dat te doenhet publiek volledig en onpartijdig inlichteen juist daarin kwam hij te kort. 's Schrijvers banvloek kan mij alzoo niet treffen; maar. brisons Ia. Laat ons niet twisten over de gevolgde wegen, wanneer ze onsals hiertot hetzelfde doel voeren. Twee hoofdorganen van de militaire literatuur, in In- dië en hier te lande, geven mij alzoo toe, dat de kon trakten der expeditionaire mariniers wijziging behoefden. Welnu, was er dan voor mij geen aanleiding om voor een armen drommel zoo zijn er diedienende op zulk een onvolledig kontrakt, met een onbruikbaar lichaam en f 115 jaarlijksch pensioen uit den dienst werd ontslagen, eene hoogere belooning te vragen? Gelukkig heeft zich sedert dien tijd eene uitkomst opgedaan voor de ongelukkigen, die ik al schrijvende op het oog had. Ter belooning van de diensten, door de marine te

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 318