313 van de mariniers moest worden partij getrokken, en alles hetgeen officieel over die troepen geschreven isminstens evenveel moet weten als de kapitein Van Braam, was het stuitendin zijn geschrift meer dan eens te moeten aantreffen, dat ze in de achterhoede of hij de reserve werden geplaatst. Voor mij was het geen raadsel, wat die en andere daarop gelijkende uitdrukkingen te beteekenen hadden. Voor mij was het duidelijkdat de kapitein Van Braam met wrevel (hoe ook bedekt door de bewoordingen der hoffelijk heid) bezield wastoen hij het aandeel der mariniers in de tweede Atjehsche expeditie beschreef. Voor mijdie mij zes maanden te velde onder officieren van land- en zeemacht heb bewogenwas het niet onbekendwaaraan met het bij de marine toeschreef, dat de mariniers niet op den rechter vleugel van het Indische leger te velde hebben gestreden toen de kapitein Van Braam zich in Atjeh bevond. En die onbillijke meening schijnt ook de kapitein Van Braam zelf te omhelzen. Ik wil en zal hier niet duidelijker zijn. .Als hem die meening niet onbekend is, dan begrijpt hij mij. 't Is van grooten invloedniet alleen op den schrijver zeivenmaar ook op den lezeronder welke omstaudig- hedcn of in welke stemming een boek geschreven wordt. Van mij kon daarom niet gevergd worden, een meer wel willend oordeel te vellen over sommige beschouwingen van kapitien Van Braam. Men wij te dit niet aan mij maar aan den kapitein Van Braam zeiven. Dat hij mijne afkeuring over de wijzewaarop hij de belangen van het korps mariniers en het gebruik daarvan bij het Indische leger bespreektzonder een open oog te hebben voor de vele beslommeringenwelke deNedcrlandsche regeering had en nog heeft in het verkrijgen van een voldoend aantal Nederlandsche vrijwilligers voor het Indische leger, begrijp ik. Daarbij had ik 's lancls belang op het oog. Hooit 20

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 322