314
heeft het in mijne bedoeling gelegen om daarbij zoo als
de kapitein Tax Braam vermeentde belangen van het
Indische leger te veel op den voorgrond te laten treden"
want wie over het gebruik van het korps mariniers als
Indische brigade spreekt, kan nooit aan een zuiver Indisch
wel aan staatsbelang denken. En nu moge het waar zijn,
dat voor het korps mariniers in Augustus 1S73 de omstan
digheden geheel anders waren dan in Januari 1875toen de
kapitein Van Braam „zelf geheel naar den eiseh zijn plicht
bij de mariniers in Atjeh had vervuld" (wie heeft daaraan
ooit zoo wel ten aanzien van hem als van ieder ander officier
der mariniers getwijfeld?), voor de Nederlandsclie regeering
zijn die omstandigheden ook nu nog niet veranderd en
ondervindt zij nog altijd dezelfde moeilijkheden als in 1873
voor de suppletie van het Indische leger. De eisch voor
eene goede suppletie om een oorlog van dien omvang en
die beteekenis als de Atjehsche is te voerenis bovendien
geen Indisch maar algemeen landsbelangons vaderlavdsch
belang.
Ik verloor daarbij evenmin de toekomst van het korps
mariniers uit het oog. Ik plaatste mij daarom niet op het
standpunt van den officier van het Indische leger of, zooals de
kapitein Van Braam, op dat van de mariniers, d. i. een
subjectief standpunt; maar mijne beschouwingen over de
hervorming van het korps mariniers tot Indische brigade
hebben, dunkt mij, dezelfde objectiviteit als die van Fransen
van de Putte in 1868 en De Itoo van Alderwerelt in
1873. Mijne argumenten wil ik echter gaarne voor betere ver
wisselen maar wie redeneertdoe dit ten aanzien van twee
argumenten minder slordig dan de kapitein Van Braam.
Nooit is verlangd ten overvloede heb ik nog gecursi
veerd om de mariniers tot aanvullingwel tot tijdelijke
versterking van het Indische leger te gebruiken. „Tijdelijke
versterking", dat is de definitie voor eene Indische brigade