317
maar welke wet? Dat zegt ons het burgerlijk wetboek.
Daarin is sprake van kontrakten tusschen meester en bedien
de maar niet tusschen den militair en den Staat. Haal
er de wet bij, de billijkheidde adatde traditie, goed
alles goedmaar vergeet niet wat de grondwet is en wat
het majestueuse artikel 178 wil. Ik vraag evenwel waai -
toe al die juristerij van kapitein Van Braam noodig was.
Juist die hinderde mij. Weg daarmede, weg met dat
woord kontrakt. Wij zijn militairenwij hebben geene
kontrakten aangegaan, in een burgerlijk wetboek omschre
ven; wij hebben beloofd, onze persoonlijke diensten ten
bate van den Staat té volbrengen met onbepaalde toewijding,
met de uiterste inspanning van alle krachtenvan ziel en
lichaam. Daarbij zijn nog andere drijfveeren dan winstbejag.
Maar wanneer de Staat van zijne dienaren zulke groote
opofferingen vraagtmag ook de eisch gesteld wordendat
al die arbeid goed beloond worde. Dit nu geschiedt ten
aanzien van de mariniers in welke omstandigheden ook
niet. Maar is het verstandigdit op zulk eene wijze
te releveeren als kapitein an Braam doet Zijn ei in
Nederland geene andere middelen te beproeven om tot eene
verbetering van de positie van het koips Maiimeis te
geraken? Moet men de gemeente, waaruit onze vrij
willigers en vooral die voor de mariniers komennog wijzer
maken dan ze reeds is? De Nederlander redeneert reeds
genoeg en den soldaat behoeft men niet aan zijne rechten
te herinneren, als hij toonen moet wat zijne plichten zijn.
Nu als in 1873.
Ik voor mij beweer, dat positieverbetering van den
marinier dringend noodzakelijk iswil men dat goede korps
in stand houden. Door positieverbetering, door zoowel aan
het heden als de toekomst te denken, zal men meer
vrijwilligers krijgen. Eerst dan kan aan eene rationeele
uitbreiding van het korps worden gedacht. Eene uitbrei-