311 ANTWOORD. De groote ingenomenheid, waarmede de kapitein Van Braam Houckgeest mijne in 1875, 1876 en 1877 in dit tijdschrift versohenen artikelen over het korps mariniers heeft gelezenstemt mij tot dankbaarheid en erkentelijkheid. Zelden toch en ik weet dit bij ondervinding valt zulk eene waardering van de zijde van Hollandsche officieren aan Indische militaire pennevruchten ten deel. Niet dat mijne ijdelheid dien eisch stelt; want wie het goede wil, blijft ongevoelig voor lof, al blijft dan ook ergernis over onverschilligheid niet altijd achterwege Maar in het belang van 's Lands gemeenschappelijke weerbaarheid heb ik het steeds betreurd, dat niet meer gelet werd op de stemmen, welke op dat gebied uit den boezem van het Indisch officierskorps worden 'gehoord. Immers, al noemen de meeste schrijvers bij dit korps om welke redenen dan ook, hunne namen zelden, dit kan dunkt mij aan de innerlijke waarde hunner vertoogen niets te kort doen. Ook mijn naam noemde ik nieten dit zoude volgens den kapitein Van Braam wel hebben moeten gebeuren, omdat voor het waarmerken van mijn arbeid met naam en betrekking veel te zeggen is'.'. Indien het is om mij bij de officieren van de mariniers bekend te maken en van sommigen hunner eèiie dankbetuiging te verwerven voor dc, ik zelf mag niet anders zeggen dan onvolledige wijze, waarop ik de geschiedenis en de belangen van dat schoone korps in een Indisch militair tijdschrift heb behandeld, ik zoude ijdelheid najagen. En deze is den belangloozen anoniemen schrijver vreemd. Met de getuigenis van den kapitein Van Braam dat hij mijn arbeid „uitstekend" noemt, ben ik ruimschoots tevreden. Maar indien ik mijn naam had moeten noemen, omdat mijn pleidooi „nog al heftig" is en mijne „aanvallen hier en daar een niet te

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 320