169
ten, elk jaar dienst invloed op het pensioen te doen
uitoefenen.
Hierbij doet zich nog de vraag voor, of niet de in de
eerste plaats door den Schrijver genoemde regel, dat men
pensioen moet genieten naarmate van het aantal jaren
dat men heeft gediend, geheel ter zijde wordt geschoven
door den later vermelden, dat het pensioen alleen afhangt
van den laatstbekleeden rang? Wij blijven het onbillijk
achten, dat een luitenant-kolonel bij het Indisch leger, die
zonder eigen schuld en eenvoudig door slechte promotie
kansen 35 jaren Indischen dienst heeft, minder pensioen
erlangt dan hij, die gelukkig diende en na 26 jaren dienst
juist twee jaar den kolonelsrang bekleedde. De tegen
woordige regeling zou alleen dan nog kunnen worden
goedgekeurd, indien men vaste cijfers van dienstjaren kon
stellen en dus b. v. kon bepalen dat een officier na 10
jaren goeden dienst kapitein, na 17 jaren majoor enz.
worden zou. Het is echter duidelijk, dat zoodanige rege
ling onmogelijk is.
Op blz. 21 toont de Schrijver de onbillijkheid aan-, die
gelegen is in de verschillende bepalingen, volgens welke
het pensioen stilstaat of geheel vervalt indien de gepen
sioneerde in sommige toestanden geraakt, b. v. als hij
eene burgerlijke landsbetrekking vervult, als hij tot eene
onteerende straf wordt veroordeeld, enz. Zoodra men met
den Schrijver uitgaat van de o. i. alleszins juiste stel
ling, dat het pensioen is eene lijfrente, door den Staat
toegekend in compensatie van een deel der zonder die
lijfrente noodige bezoldiging, moet men ook zijne hier
geleverde beschouwingen geheel beamen.
De Schrijver tracht vervolgens aan te toonen, dat aan
alle officieren van denzelfden rang, van zee- of landmacht,