192
de inzichten van Zijne Majesteit". Deze verandering van
houding verraadt zich in de geringste bijzonderheden zijner
briefwisseling. Yóór het gevecht spreekt hij van „Frank
rijk en zijn Yorst," alsof hij bovenal een vaderlander
geweest was; na de nederlaag spreekt hij van „denKei
zer en van Frankrijk". Zelfs stelt hij lange verslagen,
krachtig gedacht en geschreven; soms ook heeft hij de
potsierlijk sclioolvossige taal van een onderofficier uit het
Journal amusant (f); hij noodigt Kiel uit „weder te
willen afdalen tot de reglementaire gezichteinders en «zijne
hypothesen niet meer te willen doorvoeren tot zulke uiter
ste grenzen."
Het portret van den maarschalk Canrobert door Kiel
verdient te worden opgeteekend:
„Die zonderlinge natuurdie zoo besluitvaardig schijnt
als men slechts van verre heeft op te lossenen die al
tijd terugtreedt als de oogenblik der uitvoering aan
breekt."
Ik zal verwijzen (Deel II, bl. 400) naar een opmerke
lijke mededeeling, die echter niet zeer vereerend is voor
zeker generaal, wiens naam, zegt Rousset, „negentien
jaren later door een vonnis uit de ranglijst van het Fran-
sche leger geschrapt is geworden." Dezen naam, waar
om ook hem uit te spreken? Hij is maar al te zeer in
de gedachten van alle Franschen inzonderheid de Metzers.
Daarentegen doet de schrijver ons beter een der dap
perste en eerlijkste mannen van het Krimleger kennen,
den generaal der genie Bizot, die al de werken tegen
de stad bestuurde, menigmalen die van den vijand, on
der een hagelbui van projectielen, waarnam met een kij
ker in de hand, en op zekeren dag doodelijk gekwetst
(t) Of van een generaal uit Offenbach's operettes.
Ook Mac-Mahon beantwoordt aan dit portret.
Vert.