238 leger in Atjeh met groote terreinsbezwaren te kampen heeften de ten deze door den Heer Borel uitgesproken meening ten eenemale onjuist is. Deze schrijver meent eindelijk ontkennend te moeten antwoorden op de vierde vraagHadden we een vijand tegenover ons, die het gevecht vermeed of niet te genaken was Zooals hij de vraag stelt heeft hij gelijkzoodanigen vijand hadden wij niet; maar zoodanigen vijand hebben we nu wel. Gedurende de eerste en tweede expeditie heeft onze tegenstander meermalen in het open veld of achter zijne verschansingen stand gehouden, maar sedert de laatste vier jaren doet hij dat niet meer; tegenover onze liniën legt hij de zijne aan; daaruit bestookt hij ons, en als de gelegenheid gunstig is, sluipt hij in grooten of kleiner aantal tusschen onze posten door. In de eene of andere kampong, die op den weg onzer patrouilles ligt, legt hij zich in hinderlaag; ziet hij de kans schoon, dan valt hij de patrouille aan. Groote transporten, zelfs die van vivreslaat hij in den regel met rust. V oorts maakt hij een veelvuldig gebruik van nachtelijke patrouilles, waarmede hij tot zeer nabij onze posten of etablissementen sluipt en deze op het onverwachtst aan valt. Het zeer bedekt en doorsneden terrein en zijne nauw keurige kennis daarvan komen hem bij die ondernemin gen zeer te stade; meestal brengt hij het er zonder, of met weinig verlies af. Vallen wij den Atjeher in zijne stellingen aan, dan houdt hij zoolang daarin stand, totdat de kans tot be houd hem te slecht wordthij verlaat ze dan, maar kiest zich achterwaarts eene nieuwe positie. Daar bijna alle

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 244