246
opereeren zonder dat de zoogenaamde kwade moeson, die
zich alleen door wat meer regen en vooral wind kenmerkt,
bijzonder veel ongemak of bezwaren veroorzaakt" zegt de
Schrijver verder (blz. 472).
Ten deze lijdt het geen twijfel of hij vergist zich deer
lijk. Als er te Atjeh „wat meer regen" valtwordt het
marcheeren al spoedig onmogelijk, zooals uit onze boven
gegeven beschrijving van het terrein voldoende blijkt. Het
is waar, dat te Atjeh de moesons minder geregeld zijn
dan elders in den Indischen archipelmaar toch weten wij
nu reeds voldoende, dat van Januari tot Augustus de meeste
droogte lieerscht en men in de andere maanden des jaars
bezwaarlijk tegen den vijand kan oprukken.
„Het is niet noodig, de troepen voor een geheel jaar
uitrusting en voeding mee te geven", lezen wij daarna.
Dit willen wij gaarne gelooven; ook in Indië is het een
en ander te bekomen, en nu wij wel 10,000 man geregeld
in Atjeh kunnen voeden, zouden Ave het de 4000 bri
gademannen van de Heer Borcl ook Avel kunnen doen. De
Schrijver zal toch Avel niet bedoelen dat zijne brigade
geheel buiten het Indische leger zou staan, en dus ook
de daarbij behoorende intendance, die toch in zoo'n
vreemd land geheel onbeholpen zou zijn en geen weg
of steg zou Aveten hoe aan voeding voor de soldaten te
komen
De Schrijver bespreekt op bl. 473 welk geschut noo
dig is voor de veldartillerie in Indië Of hij juist is in
gelicht omtrent de meening van de artillerie-autoriteiten
in Indië, die volgens hem tevreden zijn „met dein 1873
ingevoerde lichte voorlaadkanonnen van 8 oil. op lage
smalle affuiten, die Avel zeer beAveegbaar zijn doch overi
gens vele nadeelen bezitten", kunnen wij niet beoordee-