247 len; wij moeten er ons toe bepalen, deswege onzen twij fel uit te spreken en op zijne voorstellen de aandacht te vestigen. Wij vermeeneu met het bovenstaande genoeg gezegd te hebbenen achten het niet noodigden Schrijver in ver dere onderdeelen van zijn opstel te volgen, b. v. waar hij de vraag behandelt, of tot dus verre in Atjeh wel met de noodige voortvarendheid en het vereischte beleid ge handeld is. Er is al genoeg nagepleit, zonder nut en zonder dat de personendie de gevolgde handelwijze af keurden in staat zijn geweest aan te toonen dat op eene andere wijze betere resultaten verkregen zouden zijn. De Schrijver heeft dit getracht, maar schoot te kort, omdat hij zich vergiste in de schatting van de moeilijkheden der oorlogvoering in Atjeh;zooals wij hebben gepoogd te bewijzen. In één opzicht heeft zijn schrijven echter nut: het ves tigt de aandacht op al wat het Indische leger reeds heeft verrichten op de noodzakelijkheid om het krachtig te ondersteunen voor de verdere behoorlijke vervulling der taak, die het nog in Atjeh heeft te volbrengen. Zijn gelieele opstel is overigens een bewijs van zijne belangstelling in ons leger, dat waardering verdient. 4 Sept. 1878.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 253