288
de verschrikkelijke afgevaardigden van do Conventie, te
gen wat hij hun gekijf noemt. Niet te verwonderen, zoo
deze hem soms betaalden met onbillijke woorden; zij steun
den hem echter krachtig, telkens als de gelegenheid zich
aanbood.
Een ander merkwaardig tooneel is zijn geschil met
Turreau naar aanleiding van de burgerkroon, door de
bevolking van Nantes toegekend aan de zegevierende
generaals. Turreau had uitgeroepen, dat „de kronen niet toe
komen aan de generaals, maar aan de soldaten die alleen
de veldslagen winnen, en dat deze eerbewijzen aan met
borduursels beplakte generaals hem toeschenen „een
uur in den wind te stinken naar het oude regeerstel-
sel." Kléber vroeg het woord, en voor het verza
melde volk betoogde hij zeer bedaard de ongehoorde on
gerijmdheid van Turreau's uitval. Ieder juichte toe en de
volksvertegenwoordiger hield zich dood stil. Kleber kon
onaangenaam genoeg zijn om zelfs de onaangenaamsten
tot zwijgen te brengen.
Dit geheele verhaal van den oorlog in het Westen door
Pajol is hoogst belangwekkend en vol nieuwe bijzon
derheden. Alleen kan men hem een weinig te veel toe
geeflijkheid jegens de ware bewerkers van een broeder
moordenden krijg verwijten. Waarin waren de edelen
van Yendée minder schuldig dan zij, die in de buiten-
landsche legers streden? Rebben zij de ondeelbaarheid van
het grondgebied minder in de waagschaal gesteld, omdat
zij gevochten hebben „met hun eigen middelen, zonder de
hulp van de vreemde souvereinen te zoeken"? Zij deden
dubbel kwaad aan het land, want niet alleen vermeerder
den zij het getal zijner vijanden, maar zij beroofden de
Republiek van de hulpbronnen van twee of drie provin
ciën, hielden een deur open voor de Engelschen, gaven aan
de Coalitie moed, en plantten de demoralisatie voort tot