345 kelijk te nemen dan ten tijde van Custine. Zijdie vroeger, in 1792, er toe hadden bijgedragen den Franschen de poorten van de vesting te openen, waren er nu uit ver bannen. Het Fransche leger leed bijna even veel onder de mu ren der stad, als liet vroeger geleden had bij de verdedi ging. Men werd gedurende dien winter van 1794 ge kweld door de koude, gelijk men in den zomer van 1793 gekweld was geweest door den hongerde paarden stierven alle nachten bij twintigtallen te gelijk. Het hout ont brak; men was verplicht het op eenige uren afstands te kappen om de keukenvuren te onderhouden. De troepen gingen er zelfs toe over de houten huizen af te breken. Op zekeren dag verwittigt men den volksvertegenwoordi ger Féraud, dat de soldaten eene dezer woningen vernielden, zonder dat het mogelijk was hen tegen te gaan. Dade lijk zet Féraud zijn grooten helm op, stijgt te paard en snelt naar de aangewezen plek. Zijn vertoogen zijn even machteloos als die van de officieren. Hij wordt driftig en dreigt de weêrbarstigen te zullen doen doodschieten. „Wij sterven even graag door een kogel als door de kou," antwoorden do soldaten, en zij gaan voort met af breken. Wat Kléber vooral bekommerd maakt, is de tuchteloos heid van den troep. Hij zou het onzijdige land willen doen eerbiedigen, het veroverde land sparen en niet dien eeuwigdurenden haat zaaiendie zich wreekt na tachtig- jaren sluimerenden wrok. „Pruisisch Gelder zegent u," schrijft hij aan zijn ambtgenoot Gillet, „en overal spreekt men over u, gelijk ik zou wensclien te hooren spreken over allen, die de schoonste en fierste natie van de we reld vertegenwoordigen, maar, helaas! ik vrees zeer, dat de huzaren en jagers nooit in hun woordenboek den term onzijdig zullen willen opnemen."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 351