80 veren, dat een beleediging eigenlijk geen beleediging is, zijne welsprekende stem had doen hooren tegen de meest o-ewone oorzaken van het duel: het voorbedachtelij k en ook onbedachtzaam provoceer en van het duelof wel het aanzetten daartoe? Mij dunkt van jaOm eene kwaal weg te nemen, moet men de oorzaken bestrijden. Men zoeke dan ook geen heil bij strenge strafbepalingen tegen het duel op zich zelf, maar wel tegen handelingen, die aanleiding geven tot duels. Eindeljjk trachte menzoo lang het duel nog werkelijk beschouwd wordt als mid del tot herstel van geschonden eer, niet den officier te beduiden, dat hij oncler geene omstandigheden moet duel- leeren. Het aannemen en consequent doorvoeren van zulk eene gedragslijn kan wellicht een bewijs zijn van grooten zedelijken moed, ik voor mij zou er tevens in zien: niet genoegzame ontwikkeling van het eergevoel om den of ficiersrang te kunnen blijven bekleeden. Geheel kan ik mij vereenigen met de woordenwaarmee Keizer Wilhelm zijne Kabinetsmissive van 2 Mei 1874 besluit: Ik duld evenmin in de gelederen van het leger een officierdie in staat is de eer van een kameraad op kwaadwillige wijze aan te tastenals een officierdie niet in staat is zijne eigene eer te verdedigen Met het aanhalen van de meeningen dezer beide spre kers, geloof ik, te kunnen volstaan. Geiden zijn het ten slotte toch vrij wel hierover eens, dat het duel voorals nog niet geheel kan worden afgeschaft, dat het nog moet blijven bestaan tot beslechting van sommige, zeer delicate quaestiën, waarbij moeilijk excuses kunnen worden aan geboden of aangenomen. Beide sprekers achten ook voor onze officierskorpsen het instellen van eergerichten wen- schelijk, of verlangen ten minste zoodanige wijziging in de samenstelling en bevoegdheid van onze raden van on-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1878 | | pagina 86