83
cier onder verdenking lag, dat zijne eer bezoedeld was,
of bijaldien een officier zelf meende in zijne eer gekrenkt
te wezen.
Door het mededeelen van deze verschillende beschou
wingen meen ik op voldoende wijze te hebben aangetoond
dat alle quaestiën van eer geenszins een duel tengevolge
behoeven te hebben.
Integendeel zou het zeer tegen den goeden geest van een
officierskorps getuigenals er onder zijne leden telkens
duels plaats grepen. Hoedanig die goede geest in een
officierskorps moet worden aangekweekt en hoe de offi
cier door zijn gedrag en houding in het openbaar zooveel
mogelijk quaestiën van eer voorkomen kandit wordt
naar mijn oordeel op meesterlijke wijze geleerd in de reeds
meergenoemde missive van den Keizer van Duitschland.
Ik acht het daarom niet overbodig die missive hier noo--
maals gedeeltelijk aan te halen.
„Ik reken er op zoo spreekt de Keizer dat het
geheele officierskorps, evenals voorheen, ook in de toekomst
zijne eer als zijn kostbaarste goed zal beschouwen en dat
allen het zich ten plicht, zullen rekenen haar ongeschon
den en vlekkeloos te bewaren. De vervulling van dien
plicht omvat tevens de nauwgezette en volkomen ver
vulling van alle andere officiers-plichten.
„De ware eer is niet bestaanbaar zonder getrouwheid
tot aan den doodzonder onwrikbaren moeddegeljjke
standvastigheidgehoorzaamheid tot zelfverloochening op
gevoerdonkreukbare waarheidsliefde, groote mate vau
bescheidenheid en volkomen, zelfopofferende vervulling
vau al de opgelegde plichten, zelfs van de schijnbaar
meest nietige. De eer eischt, dat de officier door zijn
gedrag zich de betrekking waardig toont, waarmede hij be
kleed is; dat hij zich waardig toont te belmoren tot de klasse,
die geroepen is den troon en het vaderland te verdedigen.