154
Waar B. van de Indische weW-batterijën spreekt, wor
den klaarblijkelijk de öer^-batterijen bedoeld.
Deze bestaan sedert 1873.De eerste expeditie tegen
Atjeli had geleerd, dat ons veldmatoriëel te zwaar was
om het op het door lagunes doorsneden of bedekte terrein
te gebruiken, en de vuuruitwerking van de bergbatterij
toen bestaande uit gladde houwitsers en mortieren van
12 em was veel te gering.
Na het mislukken dier expeditie werd met den meesten
spoed eene tweede expeditie uitgerust, waarbij de artil
lerie voor het feit stond, dat in Atjeh bruikbare batte
rijen nog moesten geschapen worden.
De opgedane ondervinding had geleerd, dat men een
vijand tegenover zich kreeg, die met ongekende hardnek
kigheid zijn land verdedigde; daarom was eene aan
zienlijke en goed uitgeruste macht noodig om het beoog
de doel te bereiken.
Onder die omstandigheden zijn de drie 8 cm bergbatte-
rijen ontstaan, die aan de tweede expeditie werden toe
gevoegd.
Eene batterij bestond uit 6 getrokken voorlaadkanonnen
van 8cm van 100 kilo gewicht, gemonteerd op eenigs-
zins gewijzigde affuiten tot berghouwitser, en uit 6 mor
tieren van 12cm.
Dat kanon was reeds in 1870 beproefd, de opzethoog-
ten en ladingen waren bepaald, de proef van de houwit
seraffuit had zeer goed voldaan, en door dat de veld-
batterijen bewapend waren met een kanon van het zelf
de kaliber, waren de projectielen in groote hoeveelheid voor
radig.
Uit Nederland werden dan ook onmiddelijk de noodige
kanonnen geëischt; na met ijver voortgezette proeven en
oefeningen werden de noodige wijzigingen en verbeterin
gen aangebracht, en in November 1873 waren drie com-