165 dat de Indische artillerie, niet tevreden met het 8™ ma terieel, alles in het werk heeft gesteld om, dank zij de bekwame chefs, die aan het hoofd van het wapen stonden, en de krachtige ondersteuning van het Leger- en Opper bestuur, tot eene betere bewapening te komen. Yoor zoo verre de artillerie betreft, zoude het dus niet raadzaam zijn, om bij eene Indische brigadereeds in Nederlandartillerie in te deelen, daar, zooals de quaestie thans staat, de transformatie van eenige Indische batte rijen even spoedig, zoo niet spoediger, zal plaats hebben gevonden. Daarenboven zou het niet wenschelijk zijn, zulke bat terijen naar Atjeh te zenden, voor dat de opzethoogten in In- dië nader waren bepaald; en de wijzigingen aan de aan wezige munitiekistjes en wellicht aan de harnachementen, zouden ook in Indië moeten plaats hebben. Kunnen wij dus geene sympathie voelen voor het plan van B. voor zoo verre het materiëel betreft ook aan per soneel voor de batterijen is hier volstrekt geen gebrek. Dat B. aan het Indische leger eene welverdiende rust gunt, wordt op hoogen prijs gesteld, maar die rust is op het oogenblik niet noodzakelijk, noch gewenscht. Op blz. 470 van den hier behandelden Spectator geeft de schrijver eene hoogst treurige voorstelling van het artilleriekader, waar hij beweert, dat, wat de rijkunst be treft, men zich tevreden moest stellen, dat een onderof ficier naast zijn stuk kon rijden, zonder van zijn paard te vallen, en noemt hij dit zeer sarcastisch geen overdreven eisch van een wachtmeester cler veld-artillerie. Nu leest men op blz. 471, dat de toestanden er niet op verbeterd (dus verergerd) zijn, zooals hem Buit de verklaringen van vele Indische officieren, zoowel van hoo- geren als van lagereu rang, gebleken is.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 170