245
jaargang 1878, van den Tijdspiegelviel mijn oog op
het in liet begin van dit opstel aangekondigde artikel
van den Heer W. A. Van Rees. Eene verhandeling van
dezen schrijver, over welk onderwerp ook, trekt bij velen
in Indië nog de aandacht. Onwillekeurig sloeg ook ik
bladz. 422 op, waartoe ik eenigszins werd aangezet door
de nieuwsgierigheid om iets onpartijdigs van dien schrij
ver te lezen. Ik daclit namelijkdat het onpartijdig oor
deel doelde op zijne beschouwingen over Onze vestiging in
Atjeliwelk boek ik met zoo veel moeite had doorgeworsteld.
Bitter werd ik teleurgesteld. Het valsch vernuftwaar
door dat „onpartijdig" oordeel zich kenmerkt, bevestigt
niet alleen geheel datgene, wat ik als mijne meening over
de pennevruchten van den Heer Van Rees hierboven
ternedersteldemaar doet bovendien andere gebreken te
voorschijn treden. Eene meer dan matige inspanning
der redeneerkunde is aangewend om wat zwart is wit te
noementerwijl de bijbedoelingwaarmede het stuk is
geschrevenal zeer duidelijk in het oog valt. Hartstocht
en onbillijkheidwelke gewoonlijk samengaanbeheerschen
zoodanig de geheele verhandeling des Heereu Van Rees,
datal ware Onze vestiging in Atjeh een prijszenswaardig
werk, zeer weinigen door het „onpartijdig oordeel zul
len aangezet worden, Borel's arbeid te lezen, waarmede
men trouwens niet veel zal verbeuren.
Het mag overbodig genoemd wordenin eene beoor
deeling te treden van hetgeen Borel's arbeid te lezen geelt,
omdat zulks reeds geschiedt door den oud-kapitein Niclou
in het dagblad „De Locomotief", in den vorm van brieven,
welke later, bijeengezameldals afzonderlijk werk zal wor
den uitgegeven. Zulk eene critiek bewijst reeds genoeg eer
aan een boekdat hoogst oppervlakkig en zeer partijdig
is. Naar mijne meening schijnt het slechts geschreven te
zijn om bij de massa van het publiek eenig recht te ver-