317 De „algemeene beschouwing over het schieten (sic) vangt aan met eene algemeenheid van de meest alledaag- sche soort. Zonder twijfel is het nuttigdat men „bij het gebruik van vuurwapenen eenigermate bekend zij met middelenwelke over H algemeen worden toegepast om bij het schieten het wapen eene stelling te geven die de meeste trefkans geeft". Het constateeren van der gelijke „nuttigheden" komt echter in een voorschrift min der te pas en laat in dezen vorm nog al wat te wenschen over, gelijk uit de met opzet gecursiveerde woorden blijkt. Op het schietterrein en bij theoriën kan men zich voorts overtuigen, dat, ook zonder „zich een juist denkbeeld te vormen van de theorie van het schot, de vorm der kogelbaan, enz." (vergelijk de tweede alinea van 89) door vele manschappen „aan het geweer eene stelling kan gegeven worden" (sic) „waardoor de kans van tief fen het meest wordt verzekerd". Ofschoon niet kan worden ontkend, dat eene eenvou dige uiteenzetting van de grondregelen der theorie van het schot voor het kader van nut kan zijn, was het doelmatiger om in scherp geteekende trekken voorschrif ten te geven over de inrichting en het gebruik van de richtmiddelen en daarbij zooveel van de theorie van het schot op te nemen, als noodig is om in alle omstandigheden van de richtmiddelen een oordeelkundig gebruik te kunnen maken. Om een goed schutter te zijn of te worden, is dit voldoende, doch ook noodzakelijk. Men denke toch niet dat men aan onze soldaten en aan ons kader zelfs, meer kan „inprenten" dan het noodzakelijke. De „beschou wing" zal door het kader moeten worden geleerd en de Men raadplege over dit onderworp de onlangs uitgekomen verhan deling van den kapitein van den Nederlandschen Generalen staf Roosr- boom: „l)e theorie van het schot der handvuurwapens, in het bij zonder met het oog op het Ned. infanterie geweer".

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1879 | | pagina 322